Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 3

1 Joram, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samarie, in het achttiende jaar der regering van Josjafat over Juda, en regeerde twaalf jaar.

2 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, hoewel niet zo als zijn vader en zijn moeder; want hij deed den wij-steen van den Baal weg welken zijn vader gemaakt had;

3 alleen kleefde hij de zonde aan die Jerobeam de zoon van Nebat, Israel had doen bedrijven: daarvan week hij niet af.

4 Meesja, de koning van Moab, was rijk in vee en bracht aan den koning van Israel honderdduizend hamels op en van honderdduizend rammen de wol.

5 Maar zodra Achab gestorven was, viel de koning van Moab van den koning van Israel af.

6 Zo toog koning Joram in dien tijd uit Samarie en monsterde gans Israel;

7 daarna zond hij aan Josjafat, den koning van Juda de boodschap: De koning van Moab is van mij afgevallen; wilt gij met mij ten strijde trekken tegen Moab? Hij zeide: Ja; ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden.

8 Hij zeide: Langs welken weg zullen wij optrekken? De ander zeide: Langs den weg der woestijn van Edom.

9 Zo trokken de koningen van Israel, Juda en Edom te velde; maar toen zij een mars van zeven dagen hadden afgelegd, hadden het leger en de lastdieren die hen volgden geen water.

10 Toen zeide de koning van Israel: Helaas zo heeft dan de Heer deze drie koningen geroepen om hen aan de Moabieten over te leveren!

11 Maar Josjafat zeide: Is hier niet een profeet des Heeren door wien wij den Heer kunnen raadplegen? Waarop een uit de dienaars van Israels koning antwoordde: ja, hier is Eliza, de zoon van Sjafat, die water op Elia's handen goot.

12 En Josjafat zeide: Bij hem is des Heeren woord. Zo gingen de koning van Israel en Josjafat, de koning van Juda, en de koning van Edom tot hem.

13 Maar Eliza zeide tot den koning van Israel: Wat heb ik met u te maken? Ga naar de profeten van uw vader en moeder! De koning van Israel zeide tot hem: Laat toch niet de Heer deze drie koningen geroepen hebben om hen aan de Moabieten over te leveren.

14 Eliza zeide: Zo waar als de Heer der heirscharen leeft, voor wien ik sta, indien ik niet den persoon van Josjafat, den koning van Juda, in aanmerking nam, ik zou niet naar u omzien noch acht op u slaan.

15 Nu dan, haalt mij een citerspeler. En zodra de citerspeler tokkelde, kwam de hand des Heeren op hem,

16 en hij zeide: Zo zegt de Heer: Maakt dit dal vol putten;

17 want zo zegt de Heer: Hoewel gij wind noch plasregen zult zien, toch zal dit dal vol water lopen, ren zult gijzelf drinken, met uw vee en uw lastdieren.

18 Ja, dit zal den Heer nog te gering zijn: hij zal Moab aan u overleveren,

19 en gij zult iedere versterkte stad overweldigen, elken goeden boom vellen, alle waterbronnen verstoppen en alle goede landerijen met stenen bederven.

20 Den volgenden morgen dan, omstreeks den tijd van het offer, daar kwam water van den kant van Edom, zodat het land vol werd van het water!

21 Al de Moabieten nu hadden gehoord dat de koningen tegen hen te velde getrokken waren, en waren opgeroepen, jong en oud die de wapens konden dragen, en stonden aan de grenzen.

22 Toen zij nu den volgenden morgen zich opmaakten en de zon over het water was opgegaan, zagen de Moabieten ginds het water rood als bloed,

23 en zeiden: Dit is bloed. Zeker zijn de koningen handgemeen geworden en hebben zij elkander verslagen. Nu dan, aan den buit, Moabieten!

24 Maar toen zij bij het kamp der Israelieten kwamen, maakten zich de Israelieten op, sloegen de Moabieten, die voor hen op de vlucht gingen, en drongen, de Mobieten verslaande, al verder binnen;

25 de steden verwoestten zij, op elken goeden akker wierp ieder zijn steen en maakte hem er vol van, alle waterbronnen verstopten en elken goeden boom velden zij; totdat alleen Kir-harezeth overbleef, hetwelk de slingeraars omsingelden en beschoten.

26 Toen nu de koning van Moab zag dat de strijd hem te machtig was, nam hij met zich zevenhonderd man die het zwaard voerden, om door te breken bij den koning van Edom; maar zij vermochten het niet.

27 Daarop nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Toen kwam een grote toorn over Israel; zodat zij van hem aftrokken en terugkeerden naar hun land.