Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 5

1 Naaman, de leger overste van den koning van Aram, was een groot man bij zijn heer en in hooge gunst; want door hem had de Heer aan de Arameers overwinning geschonken. Maar de man was melaats.

2 Eens waren Arameesche benden uitgetogen, die uit het land van Israel een jong meisje roofden. Dit was in dienst bij de vrouw van Naaman

3 en zeide tot haar meesteres: Was mijn heer maar bij den profeet te Samarie; dan zou die hem van zijn melaatsheid afhelpen.

4 Toen kwam hij en deelde het aan zijn heer mede zegende: Zo en zo heeft het meisje uit het land van Israel gesproken.

5 Hierop zeide de koning van Aram: Ga dan, en laat ik een brief aan den koning van Israel zenden. Zo ging hij op reis, nam tien talenten zilver, zesduizend sikkelen goud en tien stel klederen mede,

6 en bracht aan den koning van Israel den brief, van dezen inhoud: Als deze brief tot u komt, weet dan dat ik mijn dienaar Naaman tot u zend, opdat gij hem van zijn melaatsheid afhelpt.

7 Zodra nu de koning van Israel den brief had gelezen, scheurde hij zijn klederen en zeide: Ben ik een god die kan doden en levend maken dat deze tot mij zendt om iemand van zijn melaatsheid af te helpen? Merk toch en ziet dat hij slechts een voorwendsel tegen mij zoekt.

8 Maar toen de godsman Eliza hoorde dat de koning van Israel zijn klederen gescheurd had, zond hij den koning de boodschap: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem bij mij komen; opdat hij gewaarworde dat er een profeet in Israel is.

9 En Naaman kwam met zijn paarden en zijn wagen hield stil aan den ingang van Eliza's huis,

10 en Eliza zond hem een bode, met den last: Ga heen, baad u zevenmaal in den Jordaan, opdat uw vlees herstelle en gij rein wordt.

11 Maar Naaman ging verstoord heen en zeide: Zie ik had gedacht: Hij zal stellig naar buiten komen, bij mij gaan staan, den naam van den Heer, zijn god aanroepen, zijn hand strijken over de plek, en zo het melaatse wegnemen.

12 Zijn niet de rivieren van Damaskus, de Abana en de Parpar, beter dan al de wateren van Israel? Kan ik mij dan niet daarin baden en rein worden? En hij keerde om en ging in gramschap heen.

13 Maar zijn knechten traden toe en spraken tot hem en zeiden: Indien de profeet u iets moeilijks voorgeschreven had, zoudt gij het dan niet doen? Hoeveel te meer, nu hij u gezegd heeft: Baad u, en gij zult rein worden!

14 Zo daalde hij af, dompelde zich zevenmaal in den Jordaan, naar het woord van den godsman, en zijn vlees werd weer als het vlees van een jongen knaap, en hij werd rein.

15 Toen keerde hij met zijn ganse gevolg naar den godsman terug, kwam binnen, ging voor hem staan en zeide: Zie, ik weet nu dat er geen god is op de ganse aarde behalve onder Israel; nu dan, neem toch een huldeblijk van uw dienaar aan.

16 Maar hij zeide: Zo waar als de Heer leeft, voor wien ik sta, ik neem niets aan. En hoe hij hem ook drong iets aan te nemen, hij weigerde.

17 Toen zeide Naaman: Zo niet, worde dan toch aan uw dienaar een vracht aarde voor een koppel muilezels gegeven; want uw dienaar zal geen brandoffer of slachtoffer meer brengen aan andere goden dan aan den Heer.

18 Deze zaak vergeve de Heer uw dienaar: als mijn heer het huis van Rimmon binnentreedt om aldaar zich neer te werpen, terwijl hij leunt op mijn arm, en ik mij dus in het huis van Rimmon nederwerp, zo moge de Heer uw dienaar in deze zaak vergeving schenken.

19 Hij zeide tot hem: Ga in vrede. Toen hij hem verlaten en een eind weegs afgelegd had,

20 zeide Gehazi, de knecht van den godsman Eliza: Zie, mijn heer heeft dezen Arameer Naaman gespaard, door niet van hem aan te nemen wat hij had meegebracht; doch zo waar als de Heer leeft, ik loop hem achterna en neem wat van hem!

21 Zo ging Gehazi Naaman achterna. En Naaman zag hoe hij hem volgde, sprong van zijn wagen, hem tegemoet, en zeide: Is alles wel?

22 Hij zeide: Alles wel. Mijn heer zendt mij met de boodschap: Zie, daareven zijn twee jongelingen uit het gebergte van Efraim tot mij gekomen, profetenzonen; wil hun een talent zilver en twee stel klederen geven.

23 Naaman zeide: Wees zo goed, neem twee talenten. Hij drong hem, pakte twee talenten zilver in twee geldbuidels, en gaf ze, met twee stel klederen, aan een paar knechten, die ze voor hem uit droegen.

24 Bij de hoogte gekomen, nam hij het hun af, bezorgde het in huis en zond de mannen weg, die heengingen.

25 Zodra hij binnenkwam en bij zijn heer stond, zeide Eliza tot hem: Van waar, Gehazi? Hij zeide: uw knecht is her waarts noch derwaarts gegaan.

26 Maar hij zeide tot hem: Was niet mijn hart bij u toen de man zich omkeerde, van zijn wagen af, u tegemoet? Nu hebt gij dan zilver aangenomen en zult daarvoor kopen tuinen, olijf gaarden en wijngaarden, kleinvee en runderen, slaven en slavinnen.

27 Maar de melaatsheid van Naaman zal u en uw kroost aankleven voor eeuwig. En hij ging van hem weg, sneeuwwit van melaatsheid.