Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 8

1 Eliza had tot de vrouw wier zoon hij had opgewekt gezegd: Maak u op en ga heen, met uw huisgezin, en vertoef in den vreemde, waar gij wilt; want de Heer heeft den hongersnood geroepen, en die is reeds in het land gekomen om zeven jaar te duren.

2 De vrouw maakte zich op en deed naar het woord van den godsman: zij ging, met haar huisgezin, heen en vertoefde in het land der Filistijnen zeven jaar.

3 Na verloop van zeven jaar keerde de vrouw uit het land der Filistijnen terug, en zij vertrok om den koning te smeken om haar huis en akker.

4 De koning nu was met Gehazi, den knecht van den godsman in gesprek en zeide: Verhaal mij toch al de grote dingen welke Eliza gedaan heeft.

5 juist was hij bezig den koning te verhalen hoe hij den dode had opgewekt, toen de vrouw wier zoon hij had opgewekt den koning kwam smeken om haar huis en akker. Nu zeide Gehazi: Heer koning, dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Eliza heeft opgewekt.

6 De koning ondervraagde de vrouw en zij vertelde het hem. Hierop gaf de koning haar een kamerling mee, met den last: Zij moet al het hare terugkrijgen, met de ganse opbrengst van den akker, van den dag af dat zij het land verliet tot heden.

7 Eliza kwam te Damaskus, terwijl Benhadad, de koning van Aram, ziek lag. Toen dezen bericht werd: De godsman is hier gekomen--

8 zeide de koning tot Hazael: Neem een geschenk mede, ga den godsman tegemoet, en raadpleeg den Heer door hem, aldus: Zal ik van deze mijn krankheid herstellen?

9 Hazael ging hem tegemoet en nam een geschenk mede, allerlei kostbaarheden van Damaskus, een vracht van veertig kamelen; hij kwam, ging voor hem staan en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Aram, heeft mij tot u gezonden, met de vraag: Zal ik van deze mijn krankheid herstellen?

10 Eliza zeide tot hem: Ga hem zeggen: Gij zult zeker herstellen. Maar de Heer heeft mij doen zien dat hij zeker sterven zal.

11 Toen hij nu zijn gelaat strak zette en verbijsterd stond tot verlegen wordens toe, weende de godsman.

12 En Hazael zeide: Waarom weent mijn heer? Hij zeide: Omdat ik weet, hoeveel kwaad gij den Israelieten doen zult: hun vestingen zult gij in vlam zetten, hun jongelingen met het zwaard doden, hun kleine kinderen verpletteren, hun zwangere vrouwen openrijten.

13 Hazael zeide: Maar wat is uw knecht, die dode hond, dat hij deze grote zaak zou doen! Eliza zeide: De Heer heeft mij u getoond als koning over Aram.

14 Zo ging hij van Eliza weg en kwam bij zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Eliza u gezegd? waarop hij zeide: Hij heeft mij gezegd dat gij zeker herstellen zult.

15 Den volgenden dag nu nam hij het vliegendek doopte het in water en spreidde het over zijn aangezicht, zodat hij stierf. En Hazael werd koning in zijn plaats.

16 In het vijfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, werd Joram, de zoon van josjafat, den koning van Juda, koning;

17 twee en dertig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem.

18 Hij bewandelde den weg der koningen van Israel gelijk het huis van Achab gedaan heeft; want hij had de dochter van Achab tot vrouw; en hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren.

19 Doch de Heer wilde Juda niet verderven, ter wille van zijn knecht David; zoals hij dezen had toegezegd, hem te allen tijde een lamp te zullen geven voor zijn aangezicht.

20 In zijn tijd vielen de Edomieten af van onder Juda's hand en stelden zij een koning over zich aan.

21 Joram dan trok met al zijn strijdwagens den Seir in; maar toen hij zich in den nacht had opgemaakt, sloeg hij de Edomieten, die hem omsingeld hadden, benevens de oversten der strijdwagens; en het volk vluchtte naar zijn tenten.

22 Zo vielen de Edomieten af van onder Juda's hand tot op dezen dag. Toen, in denzelfden tijd, viel Libna af.

23 Het overige nu der geschiedenis van Joram, en alwat hij heeft gedaan is beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen.

24 Joram ging ter ruste bij zijn vaderen en werd bij zijn vaderen begraven in de Davidstad, en zijn zoon Ahazja werd koning in zijn plaats.

25 In het twaalfde jaar der regering van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, werd Ahazja, de zoon van Joram, den koning van Juda, koning.

26 Twee en twintig jaar was Ahazja oud toen hij koning werd, en hij regeerde een jaar te Jeruzalem; zijn moeder heette Athalja, de dochter van Omri, den koning van Israel.

27 Hij bewandelde den weg van het huis van Achab en deed wat kwaad was in het oog des Heeren, gelijk het huis van Achab; want hij was verzwagerd aan het huis van Achab.

28 Toen nu Joram, de zoon van Achab, ten strijde trok tegen Hazael, den koning van Aram, te Rama in Gilead, wondden de Arameers Joram;

29 en koning Joram keerde terug, om zich te Jizreel te laten genezen van de wonden die de Arameers hem te Rama toebrachten, in den oorlog met Hazael, den koning van Aram. Toen kwam Ahazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreel te bezoeken; want hij was krank.