Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Kronieken 10

1 Toen nu de Filistijnen tegen Israel streden, sloegen de Israelieten voor de Filistijnen op de vlucht, en vielen verslagenen op het gebergte Gilboa.

2 En de Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen en versloegen Sauls zonen Jonathan, Abinadab en Malkisjua.

3 Daarop werd de strijd zwaar tegen Saul; toen de boogschutters hem ander schot kregen, werd hij beangst voor hen

4 en zeide hij tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek er mij mede; anders komen die onbesnedenen en drijven hun spel met mij. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij zeer bevreesd was. Nu nam Saul het zwaard en stortte er zich in.

5 En Sauls wapendrager, ziende dat hij dood was, stortte zich ook in zijn zwaard en stierf.

6 Zo stierven Saul en zijn drie zonen; zijn ganse huis is te gelijk gestorven.

7 En al de Israelieten in de vallei, ziende dat zij gevlucht en Saul en zijn zonen gesneuveld waren, verlieten hun steden en gingen op de vlucht; waarna de Filistijnen kwamen en ze bezetten.

8 Den volgenden dag, toen de Filistijnen kwamen om de verslagenen uit te schudden, vonden zij Saul en zijn zonen op het gebergte Gilboa liggen;

9 zij schudden hem uit, namen zijn hoofd en zijn wapenrusting mee en zonden ze rond in het land der Filistijnen, om de zege te boodschappen aan hun afgoden en aan het volk.

10 Zijn wapenrusting legden zij in den tempel van hun god, en zijn schedel hingen zij op in den tempel van Dagon.

11 Toen al de inwoners van Jabes in Gilead hoorden alwat de Filistijnen aan Saul hadden gedaan,

12 maakten alle weerbare mannen zich op, namen den romp van Saul en die zijner zonen mee, brachten ze naar Jabes, begroeven hun gebeente onder de terebint te Jabes en vastten zeven dagen.

13 Zo stierf Saul, omdat hij zich aan den Heer vergrepen had, door het woord des Heeren niet te onderhouden en bovendien den onderaardschen geest te ondervragen om hem te raadplegen,

14 terwijl hij den Heer niet geraadpleegd had. Daarom deed de Heer hem sterven en het koningsschap overgaan op David, den zoon van Izai.