Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Kronieken 26

1 Wat de afdelingen der portiers betreft: tot de Korahieten behoorde Mesjelemja, de zoon van Kore, den zoon van Ebjazaf.

2 En Mesjelemja had zonen: Zacharja was de oudste, Jediael de tweede, Zebadja de derde, Jathniel de vierde,

3 Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljoenai de zevende.

4 Ook Obed-Edom had zonen: Sjemaja was de oudste, Jozabad de tweede, Joah de derde, Sachar de vierde Nethaneel de vijfde,

5 Ammiel de zesde, Issachar de zevende, Peullethai de achtste; want God had hem gezegend.

6 Ook aan zijn zoon Sjemaja werden zonen geboren, die gezag hadden in hun familien; want het waren kloeke helden.

7 Sjemaja 's zonen dan waren: Othni Refael, Obed en Elzabad, en zijn broeders, kloeke mannen: Elihu en Semachja.

8 Dezen behoorden allen tot de zonen van Obed-Edom, zijzelven met hun zonen en broeders, kloeke mannen, deugdelijk voor den dienst--twee en zestig van Obed-Edom.

9 Ook Mesjelemja had zonen en broeders, kloeke mannen, achttien.

10 En ook Hoza, uit de Merarieten, had zonen: Sjimri was het hoofd; want hij was wel de eerstgeborene niet, doch zijn vader stelde hem tot hoofd aan;

11 Hilkia was de tweede, Tebalja de derde, Zacharja de vierde, allen zonen en broeders van Hoza, dertien.

12 Deze afdelingen der portiers, deze hoofden der mannen, waren, evenals hun broeders, verplicht om in des Heeren huis dienst te doen.

13 Men wierp voor hun familien, zoogoed voor de kleine als voor de grote, voor elke poort het lot.

14 Voor de oostpoort viel het lot op Sjelemja; ook voor zijn zoon Zacharja, een raadsman vol doorzicht, wierp men het lot, en zijn lot kwam uit voor de noordpoort;

15 op Obed-Edom viel het lot voor de zuidpoort, en op zijn zonen voor het magazijn,

16 op Hoza voor de west poort met de poort Sjallecheth, aan den opgaanden weg, de ene wachtpost naast den anderen.

17 Aan den oostkant stonden er dagelijks zes, aan den noordkant vier, aan den zuidkant vier en bij het magazijn telkens twee;

18 bij het Parbar aan den westkant: vier aan den weg, twee bij het Parbar.

19 Dit waren de afdelingen der portiers, uit de zonen van Korah en van Merari.

20 De Levieten, hun broeders, die over de schatkamers van het huis Gods en van de wijgeschenken waren gesteld, waren:

21 de zonen van Laedan, den Gersjoniet--van Laedan waren de familiehoofden der Gersjonieten Jehiel,

22 de zonen van Jehiel en diens broeders Zetham en Joel, over de schatkamers van des Heeren huis.

23 Wat de Amramieten, Jisharieten, Hebronieten en Uzzielieten betreft,

24 Sjebuel, de zoon van Gersjom, den zoon van Mozes, had het oppertoezicht over de schatkamers.

25 Wat zijn broeders die van Eliezer, aangaat, zijn zoon was Rehabja, zijn zoon Jezaja, zijn zoon Joram, zijn zoon Zichri, zijn zoon Sjelomoth.

26 Deze Sjelomoth en zijn broeders waren aangesteld over alle schatkamers der wijgeschenken die koning David, de familiehoofden, de oversten over duizend en over honderd en de legeroversten gewijd hadden;

27 van de oorlogen en van den buit hadden zij een deel als heilige gave afgezonderd, om des Heeren huis te verrijken,

28 ook alwat Samuel, de ziener, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, Joab, de zoon van Seruja, of wie ook, gewijd hadden, stond onder het opzicht van Sjelomoth en zijn broeders.

29 Van de Jisharieten waren Konanja en zijn zonen voor de uitwendige aangelegenheden over Israel aangesteld als ambtlieden en rechters,

30 van de Hebronieten hadden Hasjabja en zijn broeders, zeventienhonderd kloeke mannen, het toezicht op de verplichtingen van Israel, aan de westzijde van den Jordaan, ten aanzien van alle werkzaamheden voor den Heer en den dienst des konings.

31 Tot de Hebronieten behoorden Jeria, het hoofd--er is naar de Hebronieten, naar hun afstamming volgens familien, in het veertigste jaar van Davids koningsschap een onderzoek ingesteld, waarbij bleek dat onder hen kloeke helden waren te Jaezer in Gilead--

32 en zijn broeders, tweeduizend zevenhonderd kloeke mannen; hen stelde koning David aan over de Rubenieten, de Gadieten en den halven stam Manasse, voor alle aangelegenheden van God en van den koning.