Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Kronieken 27

1 De Israelieten naar hun aantal, de familiehoofden, de oversten van duizend en van honderd en hun ambtlieden, zovelen als den koning dienden in alle aangelegenheden der afdelingen, die maandelijks gedurende alle maanden van het jaar inrukten en uittrokken, elke afdeling van vier en twintig duizend man.

2 Over de eerste afdeling, van de eerste maand, voerde het bevel Jasjobeam, de zoon van Zabdiel; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man;

3 hij was uit de zonen van Peres en het hoofd van alle legeroversten van de eerste maand.

4 Over de afdeling van de tweede maand stond Eleazar de zoon van Dodai, de Ahohiet; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

5 De derde legeroverste, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van den opperpriester Jojada; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

6 Deze Benaja was een held van de dertig en over de dertig gesteld; over zijn afdeling stond zijn zoon Ammizabad.

7 De vierde voor de vierde maand, was Azael, Joabs broeder, en na hem zijn zoon Zebadja; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

8 De vijfde, voor de vijfde maand, was de vorst Sjammoth, de Zarhiet; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

9 De zesde, voor de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

10 De zevende, voor de zevende maand, was Heles, de Peloniet, een Efraimiet; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

11 De achtste, voor de achtste maand, was Sibbechai, de Husjathiet, van de Zarhieten; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

12 De negende, voor de negende maand, was Abiezer, uit Anathoth, een Benjaminiet; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

13 De tiende, voor de tiende maand, was Maharai, uit Netofa, van de Zarhieten; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

14 De elfde, voor de elfde maand, was Benaja, uit Pireathon, een Efraimiet; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

15 De twaalfde, voor de twaalfde maand, was Heldai, uit Netofa, van Othniel; tot zijn afdeling behoorden vier en twintig duizend man.

16 Over de stammen van Israel waren gesteld: als vorst van de Rubenieten Eliezer, de zoon van Zichri; van de Simeonieten Sjefatja, de zoon van Maacha,

17 van Levi Hasjabja de zoon van Kemuel, van Aaron Sadok,

18 van Juda Eliab, een van Davids broeders; van Issachar Omri, de zoon van Michael;

19 van Zebulon Jismaja, de zoon van Obadja; van Naftali Jerimoth, de zoon van Azriel,

20 van de Efraimieten Hozea, de zoon van Azazja, van den halven stam Manasse Joel, de zoon van Pedaja;

21 van den halven stam Manasse in Gilead Jiddo, de zoon van Zacharja; van Benjamin Jaaziel, de zoon van Abner;

22 van Dan Azareel, de zoon van Jeroham. Dit waren de stamoversten van Israel.

23 Doch David heeft het aantal van hen die twintig jaar en daarbeneden waren niet laten opnemen; want de Heer had beloofd Israel talrijk te maken als de sterren des hemels.

24 Joab, de zoon van Seruja, is wel begonnen te tellen, maar heeft het niet ten einde gebracht, daar hierom een grote gramschap over Israel kwam. Daarom is het getal niet opgenomen in het boek der kronieken van koning David.

25 Over de magazijnen des konings was gesteld Azmaweth, de zoon van Adiel, en over de magazijnen op het land, in de steden, dorpen en torens Jonathan, de zoon van Uzzia;

26 over de veldarbeiders, voor het bebouwen van den grond, Ezri, de zoon van Kelub;

27 over de wijngaarden Jime, uit Rama, en over de wijnkelders in de wijngaarden Zabdi, uit Sjefam;

28 over de olijf bomen en moerbeziebomen in de laagte Baalhanan, uit Gedera, en over de oliepakhuizen Joas;

29 over de runderen die in de Sjaron weidden Sjirtai, uit Sjaron, en over die in de valleien Sjafat, de zoon van Adlai,

30 over de kamelen Obil, de Ismaeliet; over de ezelinnen Jehdeja, uit Meronoth,

31 en over het kleinvee Jaziz, de Hagriet. Deze allen waren beheerders der bezittingen van koning David.

32 Jonathan, Davids bloedverwant, was raadsheer; hij was een man van doorzicht en een geleerde; Jehiel, de zoon van den Hachmoniet, was bij de zonen des konings;

33 Ahitofel was des konings raadsheer, Husjai, de Arkiet, des konings vriend,

34 en na Ahitofel Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar; des konings legeroverste was Joab.