Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Kronieken 9

1 Zo was gans Israel opgenomen in een geslachtsregister: zij staan ingeschreven in het boek der koningen van Israel. En de Judeers zijn gevankelijk naar Babel weggevoerd wegens hun vergrijp.

2 De vroegere bewoners, elk in zijn bezitting in hun verschillende steden waren: Israel, de priesters, de Levieten en de geschonkenen.

3 Te Jeruzalem woonden: Judeers, Benjaminieten, Efraimieten en Manassieten.

4 Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de zonen van Peres, den zoon van Juda.

5 Van de Sjelanieten: Azaja, de oudste, en zijn zonen.

6 En van de zonen van Zerah: Jeuel en zijn broeders, zeshonderd negentig.

7 Van de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesjullam, den zoon van Hodawja, den zoon van Hassenua;

8 Jibneja, de zoon van Jeroham; Ea, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; Mesjullam, de zoon van Sjefatja, den zoon van Reuel, den zoon van Jibneja,

9 en hun broeders, naar hun afstammelingen, negenhonderd zes en vijftig. Deze allen waren familiehoofden van hun familien.

10 Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jachin,

11 Azarja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesjullam, den zoon van Sadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, de vorst van het huis Gods;

12 Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malkia; Maazai, de zoon van Adiel, den zoon van Jahzera, den zoon van Mesjullam, den zoon van Mesjillemith, den zoon van Immer,

13 en hun broeders, hoofden hunner familien, zeventienhonderd zestig kloeke helden, voor het werk van den dienst van het Godshuis.

14 Van de Levieten: Sjemaja, de zoon van Hassjub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasjabja, van de Merarieten.

15 Voorts Bakbakkar, Heres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Azaf.

16 Obadja, de zoon van Sjemaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; Berechja, de zoon van Aza, den zoon van Elkana, in de gehuchten der Netofathieten woonachtig.

17 De portiers: Sjallum, Akkub, Talmon, Ahiman en hun broeders; Sjallum was het hoofd,

18 en nog heden is hij aan de koningspoort ten oosten. Zij waren de portiers van de legerplaatsen der Levieten.

19 Sjallum, de zoon van Kore, den zoon van Ebjazaf, den zoon van Korah, en zijn broeders, van zijn familie de Korahieten, hebben dienst gedaan als dorpelwachters bij de tent, en hun vaderen hebben bij de legerplaats des Heeren den ingang bewaakt.

20 Pinehas, de zoon van Eleazar, is oudtijds vorst over hen geweest: de Heer zij met hem!

21 Zacharja, de zoon van Mesjelemja, is portier geweest bij de tent der samenkomst.

22 Het gezamenlijk aantal van hen die tot dorpelwachters waren uitgelezen bedroeg tweehonderd twaalf. Dezen hadden hun geslachtsregisters in hun gehuchten. David en de ziener Samuel hebben voorgoed hun dezen post toevertrouwd.

23 Zij waren met hun zonen gesteld over de poorten van het huis des Heeren, het huis der tent, om die te bewaken;

24 de portiers moesten staan naar de vier windstreken: naar het oosten, het westen, het noorden en het zuiden,

25 terwijl hun broeders in hun gehuchten regelmatig voor zeven dagen met hen dienst moesten komen doen;

26 want op hen, de vier hoofden der portiers, rustte de verantwoordelijkheid. Ook deden sommige der Levieten dienst bij de vertrekken en de schatkamers van het huis Gods;

27 zij moesten rondom het Godshuis den nacht doorbrengen; want hun was de bewaking toevertrouwd, en zij moesten elken morgen de deuren ontsluiten.

28 Andere gingen over het gereedschap van den dienst: geteld brachten zij het aan, en geteld brachten zij het weder weg.

29 Aan nog andere was de zorg opgedragen voor de vaten en alle heilige voorwerpen, en voor de meelbloem, den wijn, de olie, den wierook en de welriekende kruiden.

30 Enige priesterzonen waren de bereiders van het mengsel uit de welriekende kruiden.

31 Mattithja, een der Levieten, de eerstgeborene van den Korahiet Sjallum, had voor het bakwerk te zorgen;

32 terwijl enige van de Kehathieten, hun broeders, de zorg hadden voor het stapelbrood, om dit elken sabbat in gereedheid te brengen.

33 En dit waren de zangers, familiehoofden der Levieten, die in de vertrekken vrij van dienst waren; want dag en nacht moesten zij aan het werk zijn.

34 Dit waren de familiehoofden der Levieten, hoofden naar hun afstammelingen; zij woonden te Jeruzalem.

35 Te Gibeon woonde de vader van Gibeon, Jeiel; zijn vrouw heette Maacha.

36 Zijn oudste zoon was Abdon, voorts: Sur, Kis, Baal, Ner, Nadab,

37 Gedor, Ahjo, Zacharja en Mikloth.

38 En Mikloth verwekte Sjimea; ook dezen woonden met hun broeders te Jeruzalem tegenover hun broeders.

39 En Ner verwekte Abner; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonathan, Malkisjua, Abinadab en Esbaal.

40 De zoon van Jonathan was Meribbaal, en Meribbaal verwekte Micha.

41 De zonen van Micha: Pithon, Melech, Taharea en Ahaz.

42 En Ahaz verwekte Joadda; Joadda verwekte Alemeth, Azmaweth en Zimri; Zimri verwekte Mosa;

43 Mosa verwekte Binea; zijn zoon was Refaja, zijn zoon was Eleaza, zijn zoon was Asel.

44 Asel had zes zonen; dit zijn hun namen: Azrikam Bochru, Ismael, Sjearja, Obadja en Hanan; dit waren de zonen van Asel.