Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Kronieken 1

1 Salomo dan, de zoon van David, versterkte zich in zijn koningsschap, en de Heer, zijn god, was met hem en maakte hem uitermate groot.

2 En Salomo sprak tot gans Israel, de oversten van duizend en van honderd, de rechters, alle vorsten van gans Israel en de familiehoofden,

3 en ging met die gehele vergadering naar de hoogte te Gibeon; want daar was de tent der samenkomst van God, die Mozes, 's Heeren dienstknecht, in de woestijn gemaakt had.

4 Doch David had de ark Gods uit Kirjath-jearim opgebracht naar de plaats die David voor haar had ingericht; want hij had voor haar een tent opgeslagen te Jeruzalem.

5 Ook het koperen altaar, dat Besaleel, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, was daar voor den tabernakel des Heeren, en dit zochten Salomo en de vergadering op.

6 Daar op het koperen altaar voor den Heer, dat tot de tent der samenkomst behoorde, daarop bracht Salomo duizend brandoffers.

7 In dien nacht nu verscheen God aan Salomo en zeide tot hem: Doe een verzoek; wat zal ik u geven?

8 Hierop zeide Salomo tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote gunst bewezen en mij in zijn plaats koning gemaakt.

9 Laat dan Heere God, het woord dat gij tot mijn vader David gesproken hebt bewaarheid worden; daar gij mij koning gemaakt hebt over een volk talrijk als het stof der aarde,

10 geef gij mij nu wijsheid en kennis; opdat ik voor dit volk kan uit gaan en ingaan; want wie zou dit uw grote volk kunnen besturen!

11 En God zeide tot Salomo: Dewijl dit in uw hart geweest is en gij rijkdom noch schatten, roem noch den dood uwer haters, zelfs geen lang leven begeerd hebt, maar begeerd hebt wijsheid en kennis om mijn volk, waarover ik u koning gemaakt heb, te besturen,

12 zo zij die wijsheid en die kennis u geschonken, en zal ik u ook rijkdom, schatten en roem geven, zoals de koningen die voor u geweest zijn niet hebben bezeten en niemand na u bezitten zal.

13 Toen kwam Salomo van de hoogte te Giheon, van voor de tent der samenkomst, weder te Jeruzalem en werd koning over Israel.

14 Salomo nu bracht strijdwagens en ruiters bijeen: hij had veertienhonderd strijdwagens en twaalfduizend ruiters, die hij legde in de wagensteden en bij den koning in Jeruzalem.

15 De koning maakte het zilver en het goud te Jeruzalem als stenen, en het cederhout maakte hij als het moerbezienhout in de laagte, zo overvloedig.

16 De uitvoer van paarden voor Salomo geschiedde uit Egypte; de kooplieden des konings haalden ze bij koppels tegen betaling;

17 ook gingen zij naar Egypte en voerden uit: den strijdwagen voor zeshonderd zilveren sikkels, het paard voor honderd vijftig. Aldus deden zij voor al de koningen der Hittieten en voor de koningen van Aram; door hun bemiddeling geschiedde de uitvoer.