Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Kronieken 28

1 Twintig jaar was Ahaz oud toen hij koning werd, en zestien jaar regeerde hij te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht was in het oog des Heeren, gelijk zijn vader David,

2 maar bewandelde de wegen van Israels koningen en maakte zelfs gegoten beelden voor de baals;

3 ook offerde hij in het dal van den zoon van Hinnom en gaf zijn zonen door vuur over, naar de afschuwelijke gewoonten der volken die de Heer voor de Israelieten uit verdreven had;

4 hij offerde en rookte op de hoogten, op de heuvelen en onder elken lommerrijken boom.

5 Daarom leverde de Heer, zijn god, hem over aan den koning der Arameers; dezen versloegen hem, voerden velen van zijn volk als krijgsgevangenen weg en brachten hen naar Damaskus. Ook werd hij overgeleverd aan den koning van Israel, die hem een grote nederlaag toebracht.

6 Pekah, de zoon van Remalja, doodde in Juda honderd twintig duizend man op een dag, altemaal kloeke mannen; omdat zij den Heer, den god hunner vaderen, hadden verlaten.

7 Zichri, een Efraimietisch held, doodde den prins Maazeja, den hofmaarschalk Azrikam en Elkana, den tweede in rang na den koning.

8 De Israelieten voerden van hun broeders tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters als krijgsgevangenen mede; ook namen zij hun een groten buit af, dien zij naar Samarie brachten.

9 Nu was daar een profeet des Heeren, Oded geheten; deze ging het leger dat naar Samarie huiswaarts keerde tegemoet en zeide tot hen: Ziet, omdat de Heer, de god uwer vaderen, tegen Juda vergramd was, heeft hij hen aan u overgeleverd; maar gij hebt onder hen gemoord met een woede die ten hemel schreit;

10 en nu denkt gij de bewoners van Juda en van Jeruzalem als slaven en slavinnen onder u te houden, terwijl immers bij uzelven louter schuld tegen den Heer, uw god, gevonden wordt.

11 Hoort dan naar mij: laat de krijgsgevangenen die gij van uw broeders hebt weggevoerd terugkeren; want de blakende toorn des Heeren rust op u.

12 Toen traden enigen van de hoofden der Efraimieten tegen de uit den strijd teruggekeerden op: Azarja, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesjillemoth, Hizkia, de zoon van Sjallum, Amaza, de zoon van Hadlai,

13 en zeiden tot hen: Brengt de krijgsgevangenen niet hierheen. Want opdat wij in schuld zouden komen bij den Heer, denkt gij onze zonde en schuld te vermeerderen; immers, reeds drukt een zware schuld op ons en rust een blakende toorn op Israel.

14 Hierop gaven de krijgslieden de gevangenen en den buit vrij, ten aanschouwen van de oversten en de ganse vergadering,

15 en enige mannen, die met name opgegeven zijn, stonden op en boden den gevangenen hulp: alle naakten onder hen kleedden zij van den buit, gaven hun kleding en schoeisel, spijs en drank, zalfden hen, vervoerden al de uitgeputten onder hen op ezels, en brachten hen naar Jericho, de Palmenstad, bij hun broeders; waarop zij naar Samarie terugkeerden.

16 Te dier tijd zond koning Ahaz gezanten aan de koningen van Assyrie, dat dezen hem helpen zouden.

17 Bovendien waren de Edomieten gekomen en hadden Juda verslagen en krijgsgevangenen medegevoerd.

18 Ook hadden de Filistijnen een inval gedaan in de steden van de laagte en van het zuiden, dat tot Juda behoorde, en Beth-sjemes, Ajjalon, Gederoth, Socho en onderhoorigheden, Timna en onderhoorigheden en Gimzo en onderhoorigheden ingenomen en zich daar gevestigd;

19 want de Heer vernederde Juda ter oorzake van Ahaz, den koning van Israel, omdat hij zich in Juda losbandig gedragen en zich zwaar aan den Heer vergrepen had.

20 En nu overviel hen Tilgath-Pilnezer, de koning van Assyrie, en bracht hem in het nauw, in stede van hem bij te staan;

21 want Ahaz plunderde wel den tempel en de paleizen des konings en der vorsten en gaf de schatten daarvan aan den koning van Assyrie, maar zonder dat hij daarvoor hulp kreeg.

22 Terwijl men hem zo in het nauw bracht, ging hij nog voort zich aan den Heer te vergrijpen, deze zelfde koning Ahaz:

23 hij offerde aan de goden van Damaskus, die hem geslagen hadden, daar hij dacht: De goden van Arams koningen, zij helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar juist dezen hebben gediend om hem en gans Israel ten val te brengen.

24 Ook bracht Ahaz de vaten van het godshuis bijeen en sneed er het goud af; hij sloot de deuren van 's Heeren huis en maakte altaren aan alle hoeken in Jeruzalem;

25 ook richtte hij in elke stad van Juda hoogten op om te offeren aan andere goden. Zo tergde hij den Heer, den god zijner vaderen.

26 Het overige nu van zijn geschiedenis en al zijn gedragingen, de vroegere zowel als de latere, zijn beschreven in het boek der koningen van Juda en Israel.

27 En Ahaz ging ter ruste bij zijn vaderen, en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem; men bracht hem niet in de graven van Israels koningen; en zijn zoon Hizkia werd koning in zijn plaats.