Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Kronieken 36

1 Daarop nam het volk des lands Joahaz, den zoon van Jozia, en maakte hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem.

2 Drie en twintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd, en drie maanden regeerde hij te Jeruzalem.

3 De koning van Egypte zette hem als koning te Jeruzalem af en legde het land een geldboete op van honderd talenten zilver en een talent goud.

4 Daarna maakte de koning van Egypte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem en veranderde zijn naam in Jojakim, terwijl Necho zijn broeder joahaz meenam en naar Egypte bracht.

5 Vijf en twintig jaar was Jojakim oud toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeruzalem. Hij deed wat kwaad was in het oog van den Heer, zijn god.

6 Nebukadnesar, de koning van Babel, trok tegen hem op, sloeg hem in ketenen om hem naar Babel weg te voeren.

7 Ook bracht Nebukadnesar een deel der vaten van des Heeren huis naar Babel en plaatste ze in zijn paleis aldaar.

8 Het overige nu der geschiedenis van Jojakim, de afschuwelijke dingen die hij bedreven heeft, en wat aan hem gevonden werd, is beschreven in het boek der koningen van Israel en Juda. En zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats.

9 Acht jaar was Jojachin oud toen hij koning werd, en drie maanden en tien dagen regeerde hij te Jeruzalem. Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren.

10 Na verloop van een jaar heeft koning Nebukadnesar hem naar Babel laten halen, met de kostbare vaten van des Heeren huis, en zijns vaders broeder Sedekia koning gemaakt over Juda en Jeruzalem.

11 Een en twintig jaar was Sedekia oud toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeruzalem.

12 Hij deed wat kwaad was in het oog van den Heer zijn god: hij vernederde zich niet voor Jeremia, die uit 's Heeren mond profeteerde.

13 Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnesar, die hem toch een eed bij God had doen zweren; maar hij was hardnekkig en verstokt van hart, zodat hij zich niet tot den Heer, den god van Israel, bekeerde.

14 Ook pleegden alle priestervorsten en het volk zeer veel vergrijpen, naar alle afschuwelijke dingen der heidenen, en verontreinigden zij het huis dat de Heer te Jeruzalem geheiligd had.

15 Wel liet de Heer, de god hunner vaderen hen door zijn gezanten waarschuwen, onverdroten; want hij had mededoogen met zijn volk en zijn woning;

16 maar zij belachten Gods gezanten verachtten zijn woorden en dreven den spot met zijn profeten, totdat de grimmigheid des Heeren onverbiddelijk tegen zijn volk opstak.

17 Toen deed hij den koning der Chaldeen tegen hen optrekken, en deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, zonder mededoogen voor jongeling of maagd, grijsaard en hoogbejaarde: alles leverde hij aan hem over.

18 En alle vaten van het godshuis, grote en kleine, en de schatten van den tempel, alsmede de schatten van den koning en zijn vorsten, alles bracht hij naar Babel.

19 Ook staken zij het godshuis in brand, wierpen den muur van Jeruzalem omver en deden al haar burchten in vlammen opgaan, zodat al haar kostbare vaten aan het verderf werden prijsgegeven.

20 En wie door het zwaard waren overgelaten voerde hij gevankelijk naar Babel, waar zij hem en zijn zonen tot knechten waren, totdat het Perzische rijk de heerschappij verkreeg;

21 opdat het woord des Heeren, door Jeremia's mond gesproken vervuld werd: totdat het land zijn sabbatten vergoed zal hebben. Zolang toch het land woest lag heeft het gerust, om zeventig jaren vol te maken.

22 En in het eerste jaar van Cyrus, den koning der Perzen, heeft de Heer, opdat zijn woord, door Jeremia gesproken, in vervulling zou gaan, den geest van Cyrus, den koning der Perzen, opgewekt; ten gevolge waarvan deze in zijn ganse rijk, ook bij geschrifte, deed afkondigen:

23 Aldus zegt Cyrus, de koning der Perzen: Alle rijken der aarde heeft de Heer, de god des hemels, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen voor hem te Jeruzalem in Juda een huis te bouwen. Wie uwer dan tot enig deel van zijn volk behoort, zijn god zij met hem, en hij trekke op!