Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Kronieken 6

1 Toen sprak Salomo: De Heer heeft gezegd, in het duister te willen wonen.

2 Zo heb ik u een verheven woning gebouwd en een duurzame verblijfplaats voor u.

3 Nu wendde de koning zijn gelaat om en zegende de ganse vergadering van Israelieten, terwijl de ganse vergadering Israels stond,

4 en hij zeide: Geloofd zij de Heer, Israels god, wiens handen hebben volbracht wat zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft:

5 Sedert ik mijn volk uit Egypteland heb uitgeleid, heb ik geen stad uit al de stammen Israels uitverkoren om daar een huis te bouwen, opdat mijn naam aldaar zou zijn, en geen man uitverkoren om vorst te zijn over mijn volk Israel;

6 maar nu heb ik Jeruzalem uitverkoren, opdat mijn naam aldaar zij, en David uitverkoren tot heerscher over mijn volk Israel.

7 Toen het nu in het hart van mijn vader David was een huis voor den naam van den Heer, Israels god, te bouwen,

8 heeft de Heer tot mijn vader David gezegd: Dat het in uw hart was, voor mijn naam een huis te bouwen--het was goed van u dat dit in uw hart was.

9 Doch niet gij zult het huis bouwen, maar uw zoon, een die uit u zal voortkomen, die zal voor mijn naam het huis bouwen.

10 Nu heeft de Heer het woord gestand gedaan dat hij gesproken heeft; want ik ben mijn vader David opgevolgd en heb mij gezet op den troon van Israel, zoals de Heer gesproken heeft; ook heb ik het huis gebouwd voor den naam van den Heer, Israels god,

11 en daarin de ark geplaatst, waarin het verbond van den Heer is dat hij met de Israelieten gesloten heeft.

12 Toen ging hij voor het altaar des Heeren staan, ten aanschouwen van de ganse vergadering van Israel, en breidde zijn handen uit--

13 want Salomo had een koperen stellage gemaakt en die midden in den hof geplaatst, vijf el lang, vijf el breed en drie el hoog; hierop ging hij staan, knielde neder ten aanschouwen van de ganse vergadering van Israel, breidde zijn handen naar den hemel uit

14 en zeide: Heer, god van Israel, er is geen god gelijk gij in hemel of op aarde; die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten die van ganser harte voor uw aangezicht wandelen,

15 die jegens mijn vader David, uw knecht, wat gij tot hem hebt gesproken zijt nagekomen: met uw mond hebt gij het gesproken, met uw hand hebt gij het, zoals ten huidigen dage blijkt, volbracht.

16 Kom dan na, Heer, god van Israel, jegens mijn vader David, uw knecht, wat gij tot hem gesproken hebt: Nooit zal het u voor mijn aangezicht ontbreken aan een afstammeling die op den troon van Israel zetelt; indien slechts uw zonen achtgeven op hun weg om in mijn wet te wandelen, gelijk gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt.

17 Nu dan, Heer, god van Israel, worde toch het woord bewaarheid dat gij tot David, uw knecht gesproken hebt.

18 Want zou God werkelijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hoogste hemel, kan u niet bevatten; laat staan dan dit huis dat ik gebouwd heb.

19 Wend u dan tot het Jebed en de smeking van uw knecht Heer, mijn god, om te horen naar den kreet en het gebed die uw knecht heden voor u uitstort:

20 dat uw ogen dag en nacht geopend mogen zijn over dit huis, over de plaats waarvan gij gezegd hebt uw naam daar te zullen vestigen; zodat gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse bidden zal

21 en luistert naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israel die zij te dezer plaatse zullen bidden. Ja, gij zult in den hemel, uw woonplaats, horen, en als gij het hoort, vergiffenis schenken.

22 Indien iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt om hem te doen zweren, en hij tot een eed voor uw altaar in dit huis komt

23 wil gij dan in den hemel horen en metterdaad uw knechten richten, den schuldige vergelden door zijn wandel op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en den rechtschapene in het gelijk stellen door hem te bejegenen naar zijn rechtschapenheid.

24 En wanneer uw volk Israel verslagen wordt door een vijand, omdat zij tegen u zondigden, maar zij bekeren zich, belijden uw naam en bidden en smeken voor uw aangezicht in dit huis;

25 wil gij dan in den hemel horen en de zonde van uw volk Israel vergeven, en hen doen terugkeren naar het land dat gij hun en hun vaderen gegeven hebt.

26 Wanneer de hemel toegesloten blijft en er geen regen is, omdat zij tegen u zondigden, maar zij bidden te dezer plaatse, belijden uw naam en bekeren zich van hun zonde, daar gij hen vernedert;

27 wil gij dan in den hemel horen en de zonde uwer knechten en uws volks Israel vergeven, daar gij hun den goeden weg wijst, dien zij moeten betreden; en geef regen over het land dat gij aan uw volk ten erve gegeven hebt.

28 Als er hongersnood in het land is, als er pest is, als er brandkoorn of honigdauw, sprinkhaan of kever is; als zijn vijand hem benauwt in een zijner steden; bij welke plaag of ziekte ook;

29 wil gij dan elk gebed en elke smeking van alle mensen en van geheel uw volk Israel, als zij hun plaag en hun smart erkennen en hun handen uitbreiden bij dit huis,

30 wil gij ze in den hemel, uw woonplaats horen en vergeven, en ieder geven naar geheel zijn wandel, zoals gij zijn hart kent; want gij alleen kent het hart der mensenkinderen;

31 opdat zij u vrezen om op uw wegen te wandelen al de dagen die zij leven op den grond dien gij onzen vaderen gegeven hebt.

32 Ook naar den buitenlander, die niet tot uw volk Israel behoort, maar uit een ver land komt om uws naams wil, om uw sterke hand en uw uitgestrekten arm; wil gij dan, als zij komen en bidden bij dit huis,

33 wil gij in den hemel, uw woonplaats horen en handelen naar alwat de buitenlander tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij u vrezen, gelijk uw volk Israel, en weten dat uw naam is uitgeroepen over dit huis, dat ik gebouwd heb.

34 Wanneer uw volk tegen zijn vijanden ten oorlog trekt, op den weg waarop gij hen zendt, en zij bidden tot u in de richting van deze stad, die gij hebt uitverkoren, en van het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd;

35 hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en doe hun recht.

36 Wanneer het tegen u zondigt--want geen mens is er die niet zondigt--en gij op hen vertoornd zijt en hen aan een vijand overlevert, en men hen wegvoert naar een ver of nabijgelegen land

37 en zij nemen het ter harte in het land waarheen zij zijn weggevoerd, bekeren zich en smeken tot u in het land hunner wegvoering: wij hebben gezondigd, slecht gehandeld, goddeloos gedaan--

38 en zij bekeren zich tot u met hun ganse hart en ziel in het land van hen die hen weggevoerd hebben, en bidden in de richting van hun land, dat gij aan hun vaderen gegeven hebt, van de stad die gij hebt uitverkoren, en van het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd;

39 hoor dan in den hemel, uw woonplaats, hun gebed en hun smeking, doe hun recht en vergeef uw volk wat zij tegen u gezondigd hebben.

40 Nu dan, mijn god, mogen uw ogen geopend zijn en uw oren te luisteren gelegd worden naar het gebed te dezer plaatse.

41 Welaan, Heere God, sta op, kom tot uw rust, gijzelf en uw machtige ark; dat uw priesters, Heere God, zich bekleden met heil en uw vromen zich in het goede verblijden.

42 Heere God, sla de bede van uw gezalfde niet af; gedenk de gunstbewijzen, aan uw knecht David toegezegd.