Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezra 1

1 In het eerste jaar van Cyrus, den koning der Perzen, heeft de Heer, opdat zijn woord, door Jeremia gesproken, in vervulling zou gaan, den geest van Cyrus, den koning der Perzen, opgewekt; ten gevolge waarvan deze in zijn ganse rijk, ook bij geschrifte, deed afkondigen:

2 Aldus zegt Cyrus, de koning der Perzen: Alle rijken der aarde heeft de Heer, de god des hemels, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen voor hem te Jeruzalem in Juda een huis te bouwen.

3 Wie uwer dan tot enig deel van zijn volk behoort, zijn god zij met hem, hij trekke op naar Jeruzalem in Juda en bouwe het huis van den Heer, Israels god; dat is de god die te Jeruzalem woont.

4 En alwie is overgebleven moet, in elke plaats waar hij verblijfhoudt, door zijn medeburgers ondersteund worden met zilver, goud, have en vee, ongerekend de vrijwillige gaven voor het godshuis te Jeruzalem.

5 Dienvolgens maakten zich de familiehoofden van Juda en Benjamin op, de priesters en de Levieten, ieder wiens geest God opgewekt had om op te trekken tot het herbouwen van het huis des Heeren te Jeruzalem.

6 En allen die in hun omgeving woonden verleenden hun bijstand met allerlei, met zilver, goud, have, vee en kostbaarheden, behalve alwat men als vrijwillige gave schonk.

7 Ook leverde koning Cyrus de vaten van des Heeren huis uit, die Nebukadnesar uit Jeruzalem weggenomen en in het huis zijns gods geplaatst had.

8 Die leverde Cyrus, de koning der Perzen, uit en stelde ze in handen van Mithredath, den schatmeester, die ze Sjesbassar, den vorst van Juda, voortelde.

9 Hun aantal was als volgt: duizend gouden en duizend zilveren kommen, negen en twintig offerpannen,

10 dertig gouden en tweeduizend vierhonderd tien zilveren bekers en nog duizend stuks andere vaten.

11 Al de vaten, gouden en zilveren, vijfduizend vierhonderd negen en zestig stuks, die alle heeft Sjesbassar meegenomen, toen de ballingen uit Babel naar Jeruzalem werden gevoerd.