Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezra 2

1 Dit zijn de zonen van het landschap die opgetrokken zijn uit de gevangenschap der ballingen die Nebukadnesar, de koning van Babel, naar Babel weggevoerd had, en die teruggekeerd zijn naar Jeruzalem en Juda, elk naar zijn stad;

2 die gekomen zijn met Zerubbabel, Jezua, Nehemja, Seraja, Reelaja, Nahamani, Mordochai, Bilsjan, Mispar, Bigwai, Rehum, Baana. Het aantal mannen van het volk Israel was:

3 de zonen van Paros, tweeduizend honderd twee en zeventig;

4 die van Sjefatja, driehonderd twee en zeventig;

5 die van Arah, zevenhonderd vijf en zeventig;

6 die van Pahath-Moab, van de zonen van Jezua en Joab, tweeduizend achthonderd twaalf;

7 die van Elam, twaalfhonderd vier en vijftig;

8 die van Zattu, negenhonderd vijf en veertig;

9 die van Zakkai, zevenhonderd zestig;

10 die van Bani, zeshonderd twee en veertig;

11 die van Bebai, zeshonderd drie en twintig;

12 die van Azgad, twaalfhonderd twee en twintig;

13 die van Adonikam, zeshonderd zes en zestig;

14 die van Bigwai, tweeduizend zes en vijftig;

15 die van Adin, vierhonderd vier en vijftig;

16 die van Ater, van Hizkia, acht en negentig;

17 die van Besai, driehonderd drie en twintig;

18 die van Jora, honderd twaalf;

19 die van Hasjum, tweehonderd drie en twintig;

20 die van Gibeon, vijf en negentig;

21 die van Bethlehem, honderd drie en twintig;

22 de lieden van Netofa, zes en vijftig;

23 die van Anathoth, honderd acht en twintig;

24 de zonen van Azmaweth, twee en veertig;

25 die van Kirjath-jearim, Kefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig;

26 die van Rama en Geba, zeshonderd een en twintig;

27 de lieden van Michmas, honderd twee en twintig;

28 die van Bethel en Ai, tweehonderd drie en twintig;

29 de zonen van Nebo, twee en vijftig;

30 die van Magbis, honderd zes en vijftig;

31 die van een ander Elam, twaalfhonderd vier en vijftig;

32 die van Harim, driehonderd twintig;

33 die van Lod, Hadid, en Ono, zevenhonderd vijf en twintig;

34 die van Jericho, driehonderd vijf en veertig;

35 die van Senaa, drieduizend zeshonderd dertig.

36 De priesters: de zonen van Jedaja, van het huis Jezua, negenhonderd drie en zeventig;

37 die van Immer, duizend twee en vijftig;

38 die van Pashur, twaalfhonderd zeven en veertig;

39 die van Harim, duizend zeventien.

40 De Levieten: de zonen van Jezua en die van Kadmiel, van de zonen van Hodawja, vier en zeventig.

41 De zangers: de zonen van Azaf, honderd acht en twintig.

42 De portiers: de zonen van Sjallum, van Ater, van Talmon, van Akkub, van Hatita, van Sjobai, in het geheel honderd negen en dertig.

43 De geschonkenen: de zonen van Siha, van Hazufa, van Tabbaoth,

44 van Keros, van Siaha, van Padon,

45 van Lebana, van Hagaba, van Akkub,

46 van Hagab, van Salmai van Hanan,

47 van Giddel, van Gahar, van Reaja,

48 van Resin, van Nekoda, van Gazzam,

49 van Uzza, van Pazeah, van Bezai,

50 van Asna van de Meunieten, van de Nefuzieten,

51 van Bakbuk, van Hakufa van Harhur,

52 van Basluth, van Mehida, van Harsja,

53 van Barkos, van Sizera, van Tamah,

54 van Nesiah, van Hatifa.

55 De zonen van Salomo's slaven: de zonen van Sotai, van Hassofereth, van Peruda,

56 van Jaala, van Darkon, van Giddel,

57 van Sjefatja, van Hattil, van Pochereth-hassebajim, van Ami.

58 De geschonkenen en de zonen van Salomo's slaven waren in het geheel driehonderd twee en negentig.

59 En dit zijn zij die opgetogen waren uit Tel-melah, Tel-harsja, Kerub, Addan en Immer, maar die hun familie en hun stamboom niet konden aanwijzen, of zij al dan niet uit Israel stamden:

60 de zonen van Delaja die van Tobia, die van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig.

61 En van de priesterzonen: de zonen van Habaja, die van Hakkos, die van Barzillai, die een dochter van Barzillai, den Gileadiet, tot vrouw genomen had en nu naar hun naam heette.

62 Dezen zochten naar hun geslachtsregister, doch daar men dit niet vond, werden zij van het priesterschap buitengesloten.

63 De tirsjatha verbood hun van het hoogheilige te eten, totdat er weer een priester met de uriem en tummiem zou staan.

64 De ganse gemeente bestond in het geheel uit twee en veertig duizend driehonderd zestig man;

65 ongerekend hun slaven en slavinnen; dezen waren ten getale van zevenduizend driehonderd zeven en dertig. En zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.

66 Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig in getal, hun muildieren tweehonderd vijf en veertig,

67 hun kamelen vierhonderd vijf en dertig, hun ezels zesduizend zevenhonderd twintig.

68 Enige familiehoofden nu schonken, zodra zij tot het huis des Heeren te Jeruzalem gekomen waren, vrijwillige gaven voor het godshuis om het op zijn plaats weer op te richten;

69 naar vermogen droegen zij bij tot den schat waaruit de dienst werd bekostigd: een en zestig duizend darieken goud, vijfduizend pond zilver en honderd priestergewaden.

70 Zo woonden de priesters, de Levieten, een deel van het volk, de zangers, de portiers en de geschonkenen in hun steden, en gans Israel in zijn steden.