Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezra 5

1 Haggai, de profeet, en Zacharja, de zoon van Iddo, profeteerden tot de Joden die in Juda en Jeruzalem woonden, in den naam van Israels god.

2 Toen maakten zich op Zerubbabel, de zoon van Sjealtiel, en Jezua, de zoon van Josadak, en zij begonnen het godshuis te Jeruzalem te bouwen, en met hen waren de profeten van God, die hen ondersteunden.

3 Te dier tijd kwamen tot hen Tatthenai, de landvoogd van het gebied aan den overkant der rivier, en Sjethar-bozenai met hun medeambtenaren, en spraken tot hen aldus: Wie heeft u vergunning gegeven dit huis te bouwen en deze bouwstoffen in gereedheid te brengen?

4 Hoe heten de mannen die dezen bouw ondernemen?

5 Maar daar het oog van hun god op de oudsten der Joden rustte, noodzaakten zij hen niet het werk te staken voordat de beslissing van Darius zou zijn aangekomen. Zij zouden dan over de zaak een schrijven uitvaardigen.

6 Afschrift van den brief dien Tatthenai, de landvoogd van het gebied aan den overkant der rivier, en Sjethar-bozenai met zijn ambtgenoten, de commissarissen van den overkant der rivier, aan koning Darius gezonden hebben.

7 Zij zonden hem een bericht, waarin het volgende geschreven stond: Aan koning Darius alle heil!

8 Den koning zij bekendgemaakt dat wij ons naar het landschap Juda hebben begeven, tot het huis van den groten God; dit wordt opgebouwd van blokken steen, hout wordt op de wanden gelegd, en het werk wordt zorgvuldig verricht en vordert onder hun hand.

9 Toen hebben wij bij die oudsten navraag gedaan en tot hen aldus gesproken: Wie heeft u vergunning gegeven, dit huis te bouwen en deze bouwstoffen in gereedheid te brengen?

10 Ook hebben wij hun naar hun namen gevraagd om u inlichting te kunnen geven door u de namen te schrijven van de mannen die aan hun hoofd staan.

11 Hierop hebben zij ons het volgende bescheid gegeven: Wij zijn dienstknechten van den God van hemel en aarde, en wij herbouwen het huis dat vele jaren voordezen gebouwd is en dat een grote koning van Israel gebouwd en voltooid heeft.

12 Daarom, omdat onze vaderen den God des hemels hebben vertoornd, heeft hij hen overgeleverd aan Nebukadnesar, den koning van Babel, den Chaldeer; deze heeft dit huis verwoest en het volk naar Babel weggevoerd.

13 Doch in het eerste jaar van Cyrus, den koning van Babel, heeft koning Cyrus last gegeven dit huis te herbouwen;

14 ook heeft koning Cyrus de gouden en zilveren vaten van het godshuis die Nebukadnesar uit den tempel te Jeruzalem meegenomen en in den tempel te Babel gebracht had, uit den tempel te Babel te voorschijn gehaald, waarna zij werden overgegeven aan Sjesbassar, dien hij tot landvoogd aanstelde

15 en tot wien hij zeide: Neem deze vaten, trek heen en zet ze neder in den tempel te Jeruzalem, en worde het godshuis op zijn vroegere plaats herbouwd.

16 Toen is die Sjesbassar gekomen, heeft de grondslagen van het godshuis in Jeruzalem gelegd, en van toen af tot nu toe is er aan gebouwd, maar het is niet voltooid. --

17 Indien het nu den koning goeddunkt, worde in des konings schatkamer daar te Babel een onderzoek ingesteld, of door koning Cyrus vergunning is gegeven om dit godshuis te Jeruzalem te herbouwen. En dan doe de koning ons zijn besluit omtrent deze zaak toekomen.