Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Nehemia 12

1 Dit zijn de priesters en de Levieten die opgetrokken zijn met Zerubbabel, den zoon van Sjealtiel, en Jezua: Seraja, Jeremia, Ezra,

2 Amarja, Malluch, Hattus,

3 Sjechanja, Harim, Meremoth,

4 Iddo, Ginnethoi, Abia,

5 Mijjamin, Maadja, Bilga,

6 Sjemaja en jojarib, Jedaja,

7 Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja. Dit waren de hoofden van de priesters en van hun broeders ten tijde van Jezua.

8 En de Levieten: Jezua, Binnuj, Kadmiel, Sjerebja, Juda, Mattanja, die met zijn broeders over het lofgezang was gesteld,

9 voorts Bakbukja en Unni, hun broeders, naar rangorde van dienst, tegenover hen.

10 En Jezua verwekte Jojakim, Jojakim verwekte Eljasjib, Eljasjib verwekte jojada,

11 Jojada verwekte Jonathan, en Jonathan verwekte Jaddua.

12 Ten tijde van Jojakim waren priesters, familiehoofden: van Seraja, Meraja; van Jeremia, Hananja;

13 van Ezra, Mesjullam; van Amarja, Johanan;

14 van Malluch, Jonathan; van Sjebanja, Jozef;

15 van Harim, Adna; van Merajoth, Helkai;

16 van Iddo, Zacharja; van Ginnethon, Mesjullam;

17 van Abia, Zichri; van Minjamin,.....; van Moad Piltai;

18 van Bilga, Sjammua; van Sjemaja, Jonathan;

19 van Jojarib, Mattenai; van Jedaja, Uzzi;

20 van Sallai, Kallai; van Amok, Eber;

21 van Hilkia, Hasjabja; van Jedaja, Nethaneel.

22 Wat de Levieten betreft, ten tijde van Eljasjib, Jojada, Johanan en Jaddua zijn familiehoofden opgeschreven en de priesters tot de regering van Darius, den Pers.

23 De zonen van Levi, de familiehoofden, zijn opgeschreven in het boek der kronieken. Tot den tijd van Johanan, den zoon van Eljasjib,

24 waren hoofden der Levieten: Hasjabja, Sjerebja, Jezua en Kadmiel. En hun broeders, die tegenover hen stonden om het "Prijst hem" en "Looft hem" aan te heffen, naar het gebod van David, den man Gods, afdeling naast afdeling, waren:

25 Mattanja, Bakbukja, Obadja. Portiers, de wacht houdende bij de magazijnen der poorten, waren: Mesjullam, Talmon, Akkub.

26 Dezen leefden ten tijde van Jojakim, den zoon van Jezua, den zoon van Josadak, en ten tijde van Nehemja, den landvoogd, en van Ezra, den priesterschriftgeleerde.

27 Bij de inwijding van den muur zocht men de Levieten op uit al hun woonplaatsen om hen naar Jeruzalem te brengen, tot deelneming aan de inwijding met vreugdebetoon, dankzegging en liederen, met cimbalen, luiten en citers.

28 En de zonen der zangers verzamelden zich, zowel van de streek rondom Jeruzalem als van de dorpen der Netofathieten,

29 van Beth-gilgal en van de velden van Geba en Azmaweth; want de zangers hadden vlekken voor zich gebouwd rondom Jeruzalem.

30 Nadat de priesters en Levieten zich gereinigd hadden, reinigden zij het volk, de poorten en den muur.

31 Hierna liet ik de vorsten van Juda den muur beklimmen en stelde ik twee grote koren op; het ene ging naar rechts op den muur, in de richting van de Mestpoort;

32 daarachter gingen Hosjaja, en de helft der vorsten van Juda,

33 Azarja, Ezra en Mesjullam,

34 Juda en Benjamin, Sjemaja en Jeremia,

35 en enige zonen van priesters met trompetten; Zacharja, de zoon van Jonathan, den zoon van Sjemaja, den zoon van Mattanja, den zoon van Michaja, den zoon van Zakkur, den zoon van Azaf,

36 en zijn broeders Sjemaja, Azareel, Milalai, Gilalai, Maai, Vethanee, Juda, Hanani, met muziekinstrumenten van David, den man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, aan hun spits.

37 Gekomen bij de Bronpoort, trokken zij, recht voor zich uit, de trappen der Davidstad op, over den opgang naar den muur bij Davids paleis, tot aan de Waterpoort, ten oosten.

38 En het tweede koor, dat naar links ging en dat ikzelf met de helft des volks volgde, trok over den muur van bij den Bakoventoren tot den Breeden muur,

39 dan van bij de Efraimspoort, langs de Oude poort, de Vischpoort, de torens Hananeel en Hammea, tot aan de Schaapspoort, waarna zij bij de Gevangenispoort standhielden.

40 De beide koren stelden zich op in den tempel; ook ikzelf met de helft der regenten

41 en de priesters Eljakim, Maazeja, Minjamin, Michaja, Eljoenai, Zacharja, Hananja, met trompetten,

42 en Maazeja, Sjemaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malkia, Elam en Ezer. En de zangers lieten zich horen, onder leiding van Jizrahja.

43 En men bracht te dien dage grote offers en was vrolijk, daar God hun grote vreugde bereid had; ook de vrouwen en kinderen waren vrolijk, zodat de vreugde van Jeruzalem in de verte gehoord werd.

44 Te dien dage werden mannen aangesteld, belast met het opzicht over de kamers welke bestemd waren voor de schatten: de wijgaven, de keurgaven en de tienden om daarin, naar de volgorde van de landerijen der steden, de vastgestelde aandelen voor de priesters en de Levieten te bergen; want Juda had vreugde aan de dienstdoende priesters en Levieten.

45 Zij namen de verplichtingen jegens hun God en die in zake der reinheid waar, evenzo de zangers en de portiers, naar het gebod van David en zijn zoon Salomo;

46 want in Davids tijd, vanouds, was Azaf het hoofd der zangers en van het lofgezang en van het "Looft God".

47 En gans Israel bracht in den tijd van Zerubbabel en in dien van Nehemja het den zangers en den portiers toekomende op, hun nooddruft voor elken dag; zij wijdden het aan de Levieten, en dezen wijdden daarvan aan de zonen van Aaron.