Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Nehemia 13

1 Te dien dage werd uit het boek van Mozes aan het volk voorgelezen en vond men daarin geschreven: Geen Ammoniet noch Moabiet zal ooit of immer in de vergadering Gods komen;

2 want zij zijn den Israelieten niet met brood en water tegemoet gekomen, en Bileam heeft die tegen hen gehuurd om hen te vervloeken; maar onze God heeft den vloek in zegen verkeerd.

3 Toen zij nu de wet hadden gehoord, zonderden zij al het volk van gemengden bloede van Israel af.

4 Voordezen had de priester Eljasjib, die over de kamers van het huis van onzen God gesteld en met Tobia verwant was,

5 dezen een grote kamer ingeruimd, waar men vroeger placht neder te leggen het meeloffer, den wierook, het gereedschap en het tiend van het koorn, den most en de olie, hetgeen den Levieten, zangers en portiers toekwam, en de wijgaven voor de priesters.

6 Toen dit alles voorviel, was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Artahsjasta, den koning van Babel, was ik bij den koning gekomen, en enigen tijd later ben ik, na den koning verlof gevraagd te hebben,

7 te Jeruzalem wedergekeerd. Toen ik nu kennis kreeg van het kwaad dat Eljasjib gedaan had, door voor Tobia een kamer in te ruimen in de voorhoven van het godshuis,

8 was ik zeer ontstemd; ik liet al het huisraad van Tobia uit de kamer werpen,

9 gelastte de kamers te reinigen en bracht al de gereedschappen des tempels, het meeloffer en den wierook er in terug.

10 Ook kwam ik te weten dat de aandelen voor de Levieten hun niet waren gegeven, en dat dezen, de Levieten en de zangers, die den dienst moesten waarnemen, dientengevolge, elk naar zijn akker, waren uitgeweken.

11 Daarom richtte ik verwijten tot de regenten en zeide: Waarom heeft men het godshuis verwaarloosd? Ik bracht hen weder bijeen en stelde hen op hun post

12 en gans Juda bracht nu het tiend van het koorn, den most en de olie naar de magazijnen.

13 En ik stelde als beheerders over de magazijnen aan: den priester Sjelemja, den schrijver Sadok, en Pedaja, die tot de Levieten behoorden, en als hun helpers: Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattanja; want zij golden voor betrouwbaar; hun taak was het doen van uitkering aan hun broeders.

14 Gedenk mijner hierom, mijn God, en wis de diensten niet uit die ik aan het huis mijns Gods en den dienst daarvan bewezen heb.

15 In die dagen zag ik, hoe sommigen in Juda perskuipen traden op den sabbat, vrachten koorn binnenhaalden en op ezels laadden, ook wijn, druiven, vijgen en allerlei waren, en die op sabbatdag in Jeruzalem brachten, en ik waarschuwde hen nadrukkelijk toen zij levensmiddelen verkochten.

16 Ook de Tyriers die in de stad woonden brachten er vis en allerhande koopwaren en verkochten ze op den sabbat aan de Judeers en in Jeruzalem.

17 Hierover richtte ik verwijten tot de edelen van Juda en zeide tot hen: Welk een boos stuk begaat gij, den sabbatdag te ontwijden!

18 Zo hebben immers uw vaderen gehandeld, ten gevolge waarvan onze God al dezen rampspoed over ons en over deze stad gebracht heeft; en nu maakt gij dat de toorn over Israel nog heviger wordt door den sabbat te ontwijden.

19 Zodra nu de poorten van Jeruzalem voor den sabbat in het donker lagen, werden op mijn last de deuren gesloten en verbood ik ze te openen voordat de sabbat voorbij was; en ik plaatste enigen van mijn gevolg bij de poorten, opdat op den sabbatdag geen vracht zou binnenkomen.

20 Toen nu de kramers en de handelaars in allerlei waren een en andermaal buiten Jeruzalem hadden overnacht,

21 waarschuwde ik hen en zeide tot hen: Wat blijft gij daar den nacht over voor den muur! Indien gij dit weer doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af zijn zij op den sabbat niet meer gekomen.

22 Voorts gelastte ik den Levieten dat zij zich zouden reinigen en zouden komen om de poorten te bewaken, ten einde den sabbatdag heilig te houden. Gedenk mijner ook hierom, mijn God, en spaar mij naar de grootheid uwer goedertierenheid.

23 In denzelfden tijd liet ik het oog vallen op de Joden die Asdodietische, Ammonietische of Moabietische vrouwen hadden in huis genomen

24 en wier kinderen voor de helft, terwijl zij geen Joods konden spreken, Asdodietisch spraken, of de taal van welk volk ook.

25 Ik richtte verwijten tot hen en vervloekte hen; ik sloeg enige van hun mannen en trok hun de haren uit, en ik bezwoer hun bij God: Gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, noch van hun dochters vrouwen nemen voor uw zonen of voor uzelf.

26 Om dezulken immers is Salomo, de koning van Israel, tot zonde vervallen. Hoewel onder de grote volken geen koning aan hem gelijk geweest is en hij een geliefde was bij zijn God, die hem tot koning over gans Israel had aangesteld, hebben de vreemde vrouwen ook hem tot zonde verleid.

27 Zou het dan voor u niet ongehoord zijn al dit grote kwaad te doen, en u aan onzen God te vergrijpen door vreemde vrouwen te huwen?

28 En een der zonen van Jojada, den zoon van den hogepriester Eljasjib, was schoonzoon van Sanballat, den Horoniet; daarom joeg ik hem uit mijn omgeving weg.

29 Gedenk hunner mijn God om de ontwijding van het priesterschap en van Gods verbond met de priesterschap en met de Levieten.

30 Ik reinigde hen van al het uitheemsche, stelde de verplichtingen der priesters en der Levieten, van elk in zijn dienst, vast,

31 en trof schikkingen omtrent de levering van het hout op bepaalde tijden en omtrent de eerstelingen. Gedenk mijner hierom, mijn God, ten goede.