Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Nehemia 2

1 In de maand Nizan van het twintigste jaar van koning Artahsjasta, toen hij eens bij den wijn zat, hief ik den beker op en gaf dien aan den koning; ik nu was in zijn tegenwoordigheid nooit bedroefd geweest.

2 De koning zeide tot mij: Hoe ziet gij er zo bedroefd uit, daar gij toch niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan harteleed zijn. Toen werd ik uitermate bevreesd

3 en zeide tot den koning: De koning zal tot in eeuwigheid leven! Hoe zou ik er niet bedroefd uitzien, daar de stad waar de graven zijn mijner vaderen woest ligt en haar poorten door vuur zijn verteerd?

4 Toen zeide de koning tot mij: Wat zoudt gij dan wensen? Nu bad ik tot den God des hemels

5 en zeide tot den koning: Indien het u goeddunkt en uw dienaar geschikt is in uw oog, belast mij dan met een zending naar Juda, naar de stad waar de graven mijner vaderen zijn; opdat ik haar herbouwe.

6 Hierop zeide de koning, terwijl de gemalin naast hem zat, tot mij: Hoelang moet uw reis duren? en wanneer kunt gij terugkeren? Het dacht dan den koning goed mij een zending op te dragen, en ik gaf hem een bepaalden tijd op.

7 Voorts zeide ik tot den koning: Indien het den koning goeddunkt, mogen mij brieven worden medegegeven aan de landvoogden aan den overkant der rivier, dat zij mij laten doortrekken totdat ik in Juda kom;

8 alsmede een brief aan Azaf, den bewaker van den koninklijken lusthof, dat hij mij hout levere om de poorten van den burg die tot den tempel behoort van balken te voorzien, alsmede voor den stadsmuur en voor het huis dat ik zal betrekken. En de koning gaf ze mij, daar de zegenende hand mijns Gods over mij was.

9 Toen ik bij de landvoogden aan den overkant der rivier kwam, gaf ik hun 's konings brieven; ook legeroversten en ruiters had de koning mij medegegeven.

10 Doch zodra Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische dienaar, het hoorden, waren zij er grotelijks over ontstemd dat iemand gekomen was om te trachten iets goeds voor de Israelieten tot stand te brengen.

11 Toen ik te Jeruzalem gekomen en daar drie dagen geweest was,

12 stond ik des nachts op; ik had slechts enkele mannen bij mij en had aan niemand medegedeeld wat mijn God mij in het hart gaf om voor Jeruzalem te doen; ook had ik geen dier bij mij behalve dat waarop ikzelf reed.

13 Ik ging dan des nachts de stad uit door de Dalpoort, in de richting van de Drakenbron, naar de Mestpoort, en nam de muren van Jeruzalem die verwoest waren in ogenschouw; ook waren haar poorten door het vuur verteerd.

14 Ik ging door tot de Bronpoort en den Koningsvijver; maar hier was geen ruimte voor het dier waarop ik reed om er door te komen.

15 Zo klom ik des nachts in het dal naar boven, nam den muur in ogenschouw, keerde toen door de Dalpoort in de stad terug en kwam zo thuis.

16 De regenten nu wisten niet, waarheen ik gegaan was en wat ik beoogde; ik had het aan de Joden, de priesters, de edelen, de regenten en de overigen die met het werk te doen hadden, tot nog toe niet medegedeeld.

17 Nu zeide ik tot hen: Gij ziet de ellende waarin wij verkeren, dat Jeruzalem woest ligt en haar poorten verbrand zijn. Welaan, laten wij den muur van Jeruzalem herbouwen; opdat wij niet langer een voorwerp van smaad zijn.

18 Hierbij wees ik er hun op, hoe zegenend de hand mijns Gods over mij geweest was, en wat de koning tot mij gezegd had. En zij zeiden: Wij zullen ons opmaken en bouwen--en sloegen met moed de hand aan het goede werk.

19 Maar toen Sanballat, de Horoniet, Tobia, de Ammonietische dienaar, en Gesjem, de Arabier, het hoorden, bespotten en smaadden zij ons en zeiden: Wat voert gij daar uit? maakt gij opstand tegen den koning?

20 Doch ik stond hun te woord en zeide tot hen: De God des hemels zelf zal het ons doen gelukken, en wij, zijn dienaren, zullen ons opmaken en bouwen; maar gij hebt deel noch recht noch gedachtenis in Jeruzalem.