Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Nehemia 4

1 Zodra Sanballat hoorde dat wij bezig waren den muur te herbouwen, ontstak hij in toorn en was hij uitermate ontstemd, en den spot drijvend met de Joden,

2 zeide hij, in tegenwoordigheid van zijn broeders en het heir van Samarie: Wat voeren die stumpers van Joden daar uit? Zullen zij het overlaten aan God? offers brengen? het vandaag nog afmaken? de stenen doen herleven uit de hopen stof, al zijn die door brand vernield?

3 En Tobia de Ammoniet, die bij hem stond, zeide: Wat zij ook bouwen, als een vos er op springt, dan scheurt hij hun stenen muur vaneen.

4 Hoor, onze God, hoe wij een voorwerp van minachting zijn geworden; doe hun hoon op hun eigen hoofd neerkomen en geef hen ter plundering over in een land van ballingschap;

5 dek hun schuld niet toe, en worde hun zonde van voor uw aangezicht niet weggewist; want zij stonden tergend tegenover de bouwers.

6 Intussen bouwden wij voort aan den muur. Weldra was hij in zijn gansen omvang ter halver hoogte hersteld, en het volk had hart voor den arbeid.

7 Doch toen Sanballat en Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten hoorden dat het werk aan Jeruzalems muren vorderde en de scheuren begonnen gedicht te worden, ontstaken zij in hevigen toorn

8 en spanden zij allen met elkander samen om Jeruzalem te gaan beoorlogen en onder het volk verwarring te stichten.

9 Toen baden wij tot onzen God en stelden tegen hen, dag en nacht, een wacht op uit vrees voor hen.

10 Ook zeide Juda: De kracht der lastdragers bezwijkt, en het puin is veel; wij kunnen aan den muur niet bouwen.

11 En onze tegenstanders dachten: Zij mogen niets weten en merken voordat wij midden onder hen komen en hen doden; zo zullen wij het werk doen ophouden.

12 Als nu de Joden die in hun nabijheid woonden kwamen, en tienmaal, uit allerlei plaatsen, tot ons zeiden: Gij moet tot ons terugkeren--

13 stelde ik in de lage plaatsen achter den muur, in de verschansing, daar stelde ik het volk naar geslachten op, met hun zwaarden, lansen en bogen.

14 Ik zag toe, stond op en zeide tot de edelen, de regenten en het overige volk: Vreest niet voor hen; denkt aan den groten en geduchten Heer en strijdt voor uw broeders, uw zonen en dochters, uw vrouwen en huisgezinnen.

15 Toen nu onze vijanden hoorden dat het ons bekend geworden was en God hun raad verijdeld had, keerden wij allen naar den muur, ieder tot zijn werk, terug.

16 Van dien dag af was de helft van mijn gevolg aan het werk bezig en hield de andere helft de lansen, schilden, bogen en pantsers, terwijl de oversten achter het ganse huis Juda stonden.

17 Wat de bouwlieden van den muur betreft, de lastdragers droegen puin weg; met de ene hand deed men het werk, terwijl de andere het wapen vasthield;

18 en de metselaars hadden elk zijn zwaard aan de lenden gegord terwijl zij metselden, en de man die de bazuin stak stond nevens mij.

19 En ik zeide tot de edelen, de regenten en al het overige volk: Het werk is groot en omvangrijk, zodat wij op den muur ver uiteenstaan, op een groten afstand van elkander;

20 op de plaats van waar gij het geluid der bazuin hoort komen, derwaarts moet gij u bij ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.

21 Zo deden wij het werk, terwijl de helft van hen met lansen gewapend was, van het krieken van den dageraad totdat de sterren te voorschijn kwamen.

22 Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: leder moet met zijn gevolg binnen Jeruzalem overnachten; zodat zij ons des nachts tot een wacht, des daags tot een werkkracht zijn.

23 Ikzelf, mijn gevolg en de lieden mijner lijfwacht, wij legden nooit onze klederen af; elk had zijn wapen aan zijn rechterhand.