Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Nehemia 7

1 Toen nu de muur herbouwd was, zette ik de deuren in en werden de portiers, de zangers en de Levieten aangesteld.

2 Ik droeg het bestuur over Jeruzalem op aan mijn broeder Hanani en aan Hananja, den overste van den burg; want deze was een boven velen betrouwbaar en godvrezend man;

3 en zeide tot hen: De poorten van Jeruzalem mogen niet geopend worden voordat de zon heet is, en terwijl de portiers nog op hun post staan moet men de deuren dichtmaken en zult gij sluiten; voorts moet gij wachtposten van inwoners van Jeruzalem opstellen, ieder op zijn eigen post, ieder tegenover zijn huis.

4 Daar nu de stad wijd van omvang en groot, en het volk dat er in woonde weinig was, en er geen huizen gebouwd waren,

5 gaf mijn God mij in het hart de edelen, de regenten en het volk bijeen te roepen om een geslachtslijst aan te leggen. En ik vond de geslachtslijst van hen die in den beginne waren opgetrokken, waarin ik geschreven vond:

6 Dit zijn de zonen van het landschap die opgetrokken zijn uit de gevangenschap der ballingen, die Nebukadnesar, de koning van Babel, naar Babel gevoerd had, en die teruggekeerd zijn naar Jeruzalem en Juda, elk naar zijn stad,

7 die gekomen zijn met Zerubbabel, Jezua, Nehemja, Azarja, Raamja, Nahamani, Mordochai, Bilsjan, Mispereth, Bigwai, Rehum, Baana. Het aantal mannen van het volk Israel was:

8 De zonen van Paros, tweeduizend honderd twee en zeventig;

9 die van Sjefatja, driehonderd twee en zeventig;

10 die van Arah, zeshonderd twee en vijftig;

11 die van Pahath-Moab, van de zonen van Jezua en Joab, tweeduizend achthonderd achttien;

12 die van Elam, twaalfhonderd vier en vijftig;

13 die van Zattu, achthonderd vijf en veertig;

14 die van Zakkai, zevenhonderd zestig;

15 die van Binnuj, zeshonderd acht en veertig;

16 die van Bebai, zeshonderd acht en twintig;

17 die van Azgad, tweeduizend driehonderd twee en twintig;

18 die van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig;

19 die van Bigwai, tweeduizend zeven en zestig;

20 die van Adin, zeshonderd vijf en vijftig;

21 die van Ater, van Hizkia, acht en negentig;

22 die van Hasjum, driehonderd acht en twintig;

23 die van Besai, driehonderd vier en twintig;

24 die van Harif, honderd twaalf;

25 die van Gibeon, vijf en negentig;

26 de lieden van Bethlehem en Netofa, honderd acht en tachtig;

27 die van Anathoth, honderd acht en twintig;

28 die van Beth-azmaweth, twee en veertig;

29 die van Kirjath-jearim, Kefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig;

30 die van Rama en Geba, zeshonderd een en twintig;

31 die van Michmas, honderd twee en twintig,

32 die van Bethel en Ai, honderd drie en twintig;

33 die van Nebo, twee en vijftig,

34 de zonen van een ander Elam, twaalfhonderd vier en vijftig;

35 die van Harim, driehonderd twintig;

36 die van Jericho, driehonderd vijf en veertig;

37 die van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;

38 die van Senaa, drieduizend negenhonderd dertig.

39 De priesters: de zonen van Jedaja, van het huis Jezua, negenhonderd drie en zeventig;

40 die van Immer, duizend twee en vijftig;

41 die van Pashur, twaalfhonderd zeven en veertig;

42 die van Harim, duizend zeventien.

43 De Levieten: de zonen van Jezua en die van Kadmiel, van de zonen van Hodawja, vier en zeventig.

44 De zangers: de zonen van Azaf, honderd acht en veertig.

45 De portiers: de zonen van Sjallum, van Ater, van Talmon, van Akkub, van Hatita, van Sjobai, honderd acht en dertig.

46 De geschonkenen: de zonen van Siha, van Hazufa, van Tabbaoth,

47 van Keros, van Sia, van Padon,

48 van Lebana, van Hagaba, van Salmai,

49 van Hanan, van Giddel, van Gahar,

50 van Reaja, van Resin, van Nekoda,

51 van Gazzam, van Uzza, van Pazeah,

52 van Bezai, van de Meunieten, van de Nefisjezieten,

53 van Bakbuk, van Hakufa, van Harbur,

54 van Basluth, van Mehida, van Harsja,

55 van Barkos, van Sizera, van Tamah,

56 van Nesiah, van Hatifa.

57 De zonen van Salomo's slaven: de zonen van Sotai, van Sofereth, van Perida,

58 van Jaala, van Darkon, van Giddel,

59 van Sjefatja, van Hattil, van Pochereth-hassebajim, van Amon.

60 De geschonkenen en de zonen van Salomo's slaven waren in het geheel drie honderd twee en negentig.

61 Dit zijn zij die wel opgetogen waren uit Tel-melah, Tel-harsja, Kerub, Addon en Immer, maar die hun familien en hun stamboom niet konden aanwijzen, of zij al dan niet uit Israel stamden:

62 de zonen van Delaja, die van Tobia, die van Nekoda, zeshonderd twee en veertig.

63 En van de priesters: de zonen van Habaja, die van Hakkos, die van Barzillai, die een dochter van Barzillai tot vrouw had genomen en nu naar haar naam heette.

64 Dezen zochten naar hun geslachtsregister, doch daar men dit niet vond, werden zij van het priesterschap buitengesloten.

65 De tirsjatha verbood hun van het hoogheilige te eten, totdat er weer een priester met de uriem en tummiem zou staan.

66 De ganse gemeente bestond in het geheel uit twee en veertig duizend driehonderd zestig man;

67 ongerekend hun slaven en slavinnen; dezen waren ten getale van zevenduizend driehonderd zeven en dertig. En zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen.

68

69 De kamelen waren vierhonderd vijf en dertig in getal, de ezels zesduizend zevenhonderd twintig.

70 En ettelijke familiehoofden schonken giften voor den dienst. De tirsjatha gaf tot den schat: in goud duizend darieken en vijftig plengschalen, benevens vijfhonderd dertig priestergewaden.

71 Enige familiehoofden gaven aan den schat waaruit de dienst werd bekostigd: aan goud twintigduizend darieken en aan zilver tweeduizend tweehonderd pond.

72 Hetgeen de rest van het volk gaf bedroeg: aan goud twintigduizend darieken, aan zilver tweeduizend pond, en zeven en zestig priestergewaden.

73 Zo woonden de priesters, de Levieten, de portiers, de zangers, een deel van het volk, de geschonkenen en gans Israel in hun steden. (08-1) Tegen de nadering van de zevende maand, toen de Israelieten in hun steden woonden,