Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Nehemia 8

1 (08-2) verzamelde zich het volk als een man op het plein voor de Waterpoort en zeide tot Ezra, den schriftgeleerde, dat hij het boek van Mozes wet, die de Heer aan Israel had gegeven, zou halen.

2 (08-3) En Ezra, de priester bracht de wet voor de gemeente, mannen, vrouwen en allen die in staat waren er naar te luisteren, op den eersten dag der zevende maand.

3 (08-4) Hij las daaruit voor, van dat het licht werd tot den middag, op het plein voor de Waterpoort, aan de mannen, de vrouwen en alwie het verstaan konden en het oor van het ganse volk hing aan het boek der wet.

4 (08-5) En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een houten verhevenheid, die men voor deze gelegenheid vervaardigd had, en naast hem stonden, aan zijn rechterhand Mattithja, Sjema, Anaja, Azarja, Uria, Hilkia en Maazeja, en aan zijn linkerhand Pedaja, Misjael, Malkia, Hasjum en Hasbaddana, Zacharja en Mesjullam.

5 (08-6) En Ezra opende het boek ten aanschouwen van het ganse volk; want hij stak boven het ganse volk uit; en zodra hij het opende, stond het ganse volk op.

6 (08-7) En Ezra loofde den Heer, den groten God; waarop het ganse volk antwoordde: Amen! Amen! met opsteking der handen, en zij bogen en wierpen zich voor den Heer neder, het aangezicht op den grond.

7 (08-8) En de Levieten Jezua, Bani, Sjerebja Jamin, Akkub, Sjabbethai, Hodia, Maazeja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja onderrichtten het volk in de wet, terwijl dit op zijn plaats bleef.

8 (08-9) Zij lazen uit het boek, uit de wet Gods voor, duidelijk en met daarbij gevoegde verklaring, zodat men het voorgelezene verstond.

9 (08-10) Toen zeide Nehemja--hij was de tirsjatha--met Ezra, den priester en schriftgeleerde, en de Levieten die het volk onderrichtten, tot het ganse volk: Deze dag is aan den Heer, uw God, geheiligd, bedrijft geen rouw en weent niet--want het ganse volk weende op het horen van de woorden der wet.

10 (08-11) Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen eet lekkere spijzen en drinkt zoete dranken en zendt daarvan geschenken aan hen voor wie niets toebereid is; want de dag is onzen Heer heilig. En weest niet bedroefd; want de vreugde in den Heer, die is uw sterkte.

11 (08-12) En de Levieten brachten het ganse volk tot kalmte, zeggende: Weest bedaard want de dag is heilig, en weest niet bedroefd.

12 (08-13) Toen ging het ganse volk heen om te eten en te drinken, geschenken te geven en grote vreugde te bedrijven; want zij hadden achtgeslagen op de woorden die men hun had toegesproken.

13 (08-14) En den tweeden dag verzamelden zich de familiehoofden van het ganse volk, de priesters en de Levieten bij Ezra, den schriftgeleerde om kennis te nemen van de woorden der wet.

14 (08-15) Zij vonden geschreven in de wet welke de Heer door Mozes gegeven had, dat de Israelieten op het feest in de zevende maand in loofhutten moesten verblijfhouden,

15 (08-16) en dat zij in al hun steden en in Jeruzalem moesten uitroepen en afkondigen: Trekt naar het gebergte en haalt takken van olijven en oleasters, van mirten en palmen, van loofrijke bomen, om hutten te maken, naar de Schrift.

16 (08-17) En het volk ging de stad uit, haalde ze en maakte zich hutten, elk op zijn dak, alsmede in hun hoven, in de voorhoven des tempels, op het plein van de Waterpoort en op dat van de Efraimspoort.

17 (08-18) De ganse gemeente, de uit de gevangenschap teruggekeerden, maakte hutten en woonde in die hutten; want van den tijd van Jozua, den zoon van Nun, af tot dien dag toe hadden de Israelieten zo niet gedaan; en er heerste zeer grote vreugde.

18 (08-19) En dagelijks las hij voor uit het boek der wet, van den eersten dag af tot den laatsten toe. Zij vierden het feest zeven dagen, en op den achtsten was het hoogtijd, naar de verordening.