Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 11

1 Sofar van Naama antwoordde en zeide:

2 Mag een woordenvloed onbeantwoord blijven, moet een lippenheld gelijkkrijgen?

3 Uw gezwets zou de lieden tot zwijgen brengen? gij zoudt hoonen zonderdat men u aan de kaak stelt?

4 Gij durft zeggen: Zuiver is mijn leer, en rein ben ik in uw oog?

5 Och of God eens sprak, tegen u de lippen opende,

6 u de verborgenheden der wijsheid meedeelde, dat deze een dubbele maat van inzicht bevatten--dan zoudt gij erkennen dat God nog een deel uwer schuld voorbijziet.

7 Zoudt gij reiken tot wat God peilt, reiken tot de grens van de kennis des Machtigen?

8 Hoger is zij dan de hemel--wat kunt gij doen? dieper dan de onderwereld--wat kunt gij weten?

9 Langer van afmeting dan de aarde is zij, en breeder dan de zee.

10 Indien hij op iemand loskomt, hem in hechtenis neemt en de vierschaar spant, wie zal hem weerhouden?

11 Want hij kent de snode lieden, hij ziet de slechtheid zonder er opzettelijk acht op te geven;

12 maar een leeghoofd krijgt verstand wanneer een woudezelsveulen als mens wordt geboren.

13 Wanneer gij uw hart bereidt, uw handen uitbreidt tot hem--

14 kleeft er slechtheid aan uw hand, verwijder die! laat in uw tenten geen onrecht wonen! --

15 Dan zult gij uw gelaat vrij van smet kunnen opheffen, en vaststaan zonder te vrezen.

16 Ja, dan vergeet gij den druk, denkt er aan als aan water dat voorbijgevloten is;

17 klaarder dan de middag rijst u het leven, zij het donker, het wordt als de morgenstond.

18 Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is, en na te hebben rondgezien gerust u nederleggen.

19 Dan ligt gij, zonderdat iemand u opschrikt, en velen dingen naar uw gunst.

20 Maar de ogen der bozen worden dof: elke wijkplaats ging hun verloren; hun hoop is het uitblazen van den laatsten adem.