Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 18

1 Bildad van Sjuah antwoordde en zeide:

2 Hoelang nog zult gijlieden strikken spannen voor woorden? Komt tot inzicht, dan kunnen wij spreken.

3 Waarom worden wij met het vee gelijkgesteld, gelden wij als stompzinnigen in uw oog?

4 Gij, iemand die in zijn toorn zichzelf verscheurt, zou om uwentwil de aarde ontvolkt, een rots van haar plaats gerukt worden?

5 Stellig gaat het licht des bozen uit, en blijft de vlam van zijn vuur niet schijnen;

6 het licht in zijn tent wordt duisternis, de lamp die boven hem hangt gaat uit.

7 Belemmerd worden zijn veerkrachtige schreden, zijn eigen overleg doet hem struikelen;

8 want hij geraakt met zijn voeten in een net, en over vlechtwerk wandelt hij;

9 een strik grijpt zijn hiel, een slagnet houdt hem vast;

10 op den grond schuilt voor hem een koord, en op zijn pad ligt een val.

11 Van rondom beangstigen hem schrikwekkende verschijningen, zij jagen, hem op den voet volgend, hem herwaarts en derwaarts.

12 Het ongeluk hongert naar hem, de ondergang staat gereed als hij dreigt te vallen.

13 Verteerd worden de stukken van zijn huid, verteerd de stukken van zijn lijf door den eerstgeborene des doods.

14 Gerukt wordt hij uit zijn tent, waar hij zich zeker waande, en weggeleid tot den koning der verschrikking.

15 Verderf huist in zijn tent over zijn woning wordt zwavel gestrooid.

16 Van onderen verdorren zijn wortels, van boven verwelken zijn twijgen;

17 zijn aandenken is van de aarde teloorgegaan, en hij heeft geen naam meer op het wijde veld.

18 Hij wordt uitgestoten uit het licht in het donker, van den aardbodem weggejaagd.

19 Hij heeft geslacht noch nakroost onder zijn volk, niemand blijft over in het oord waar hij toefde.

20 Over zijn val staan de Westerlingen ontsteld, en zijn de Oosterlingen van siddering bevangen.

21 Niet anders gaat het met de woningen des euveldaders, zo met de woonplaats van hem die zich aan God niet stoort.