Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 20

1 Sofar van Naama antwoordde en zeide:

2 Juist daarom geven mij mijn overpeinzingen bescheid, en omdat het in mij stormt.

3 Ik hoor een tuchtrede vol smaad tegen mij maar een geest uit mijn inzicht antwoordt mij.

4 Weet gij dit uit den ouden tijd? van dat de mens op aarde geplaatst is?

5 Neen, want het juichen der bozen duurt kort, en de vreugde des goddelozen slechts een ogenblik.

6 Al verheft zich zijn grootheid hemelhoog, en raakt zijn hoofd aan de wolken,

7 als zijn eigen uitwerpselen, zo gaat hij voorgoed te gronde, die hem gezien hebben zeggen: Waar is hij?

8 als een droom vliegt hij weg, spoorloos, hij verdwijnt als een nachtgezicht.

9 Het oog dat hem bespeurde ziet hem niet meer, en zijn woonplaats aanschouwt hem niet weder.

10 Zijn zonen moeten de gunst van behoeftigen zoeken, en met eigen hand moet hij zijn vermogen weer weggeven.

11 Al zijn zijn beenderen vol jeugdige kracht, deze legt zich met hem op het stof.

12 Hoe zoet ook het boze in zijn mond is, hoe hij het ook verbergt onder zijn tong,

13 het spaart en niet wil laten varen, het tegen zijn gehemelte terughoudt,

14 toch wordt zijn spijs in zijn ingewanden iets anders, adderengal in zijn binnenste.

15 Hij zwolg schatten in en moet die weder uitspuwen, God drijft ze uit zijn buik;

16 adderengif moet hij inzuigen, een slangentong zal hem doden.

17 Hij mag zich niet verlustigen in beken, in vlietende stromen van honing en room;

18 het met moeite verworvene geeft hij terug, zonder het door te slikken, als goed voor ruiling bestemd, zonder er genot van te hebben.

19 Want behoeftigen sloeg hij neer en liet hij aan hun lot over, een huis roofde hij--maar hij bouwt het niet op;

20 want daar zijn begeerte nooit voldaan was, ontkomt hij niet met hetgeen hem lief is;

21 daar niets ontging aan zijn vraatzucht, heeft zijn geluk geen bestand.

22 In de volheid van zijn overvloed wordt het hem bang, het onheil treft hem met alle macht.

23 Opdat hij zijn buik er mee vulle, laat God op hem zijn blakenden toorn los en doet over hem smarten regenen.

24 Hij zal voor de ijzeren wapenrusting vluchten, de bronzen boog zal hem doorboren.

25 Hij trekt den pijl uit zijn rug, en de schicht gaat uit zijn gal; doodsschrik komt over hem.

26 Volslagen duisternis is bewaard voor hetgeen hij gespaard heeft, hemzelven verteert een vuur, dat niet aangeblazen is; kwalijk vergaat het den overgeblevene in zijn tent.

27 De hemelen openbaren zijn schuld, en de aarde staat tegen hem op.

28 Weggevoerd wordt de opbrengst van zijn huis, weggespoeld op den dag van Gods toorn.

29 Dit is des bozen lot van Gods wege, dit het hem van de godheid toegewezen deel.