Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 22

1 Elifaz van Teman antwoordde en zeide:

2 Kan een mens aan God een dienst bewijzen? Neen, zichzelven bewijst de verstandige een dienst.

3 Is het een voordeel voor den Machtige dat gij rechtschapen zijt, een gewin dat gij onberispelijk wandelt?

4 Zou hij om uw godsvrucht u bestraffen, met u in het gericht treden?

5 Zeker is uw boosheid groot en zijn uw overtredingen eindeloos.

6 Zonder noodzaak naamt gij borgtocht van uw broeders, berooiden trokt gij de klederen uit.

7 Gij gaaft den dorstige geen water te drinken, den hongerige onthieldt gij brood.

8 Den man met sterken arm, hem behoort het land; de hoogaanzienlijke, die moet het bewonen;

9 maar weduwen zondt gij met ledige handen weg, en de armen der wezen werden verbroken.

10 Daarom zijn er strikken rondom u, en verbijstert u plotseling de schrik.

11 Het licht werd u duisternis, gij ziet niets, en de watervloed overstelpt u.

12 Is God niet hemelhoog? Zie toch, hoe hoog de hoogste starren staan!

13 Maar nu denkt gij: Wat weet God? kan hij door de duisternis heen gericht houden?

14 Wolken omhullen hem, zodat hij niet ziet, en over het hemelgewelf wandelt hij. --

15 Zoudt gij den overouden weg houden, dien boze mensen steeds betreden hebben?

16 die voor hun tijd zijn meegesleurd, wien de grond onder de voeten wegspoelde als een stroom;

17 die tot God zeiden: Weg van ons! en: wat de Machtige hun zou kunnen maken!

18 En hij had toch hun huizen met geluk vervuld; terwijl het voornemen der bozen ver met het zijne uiteenliep.

19 De rechtschapenen zien het met vreugde, de onschuldige drijft met hen den spot.

20 Ja waarlijk, hun levende have is vernietigd; wat hun overbleef is door het vuur verteerd!

21 Gewen u toch aan God, opdat gij in vrede moogt leven en uw inkomsten daardoor goed mogen zijn.

22 Neem toch uit zijn mond onderricht aan, en leg zijn woorden in uw hart weg.

23 Indien gij u tot den Machtige keert, u verootmoedigt, de ongerechtigheid verwijdert uit uw tent,

24 het edel metaal in het stof werpt, op den rotsgrond der beken het goud van Ofir,

25 dan zal de Machtige uw edel metaal zijn, hij het fijnste zilver voor u wezen.

26 Dan toch zult gij u verlustigen in den Machtige, en tot God uw aangezicht opheffen;

27 wanneer gij tot hem bidt, zal hij u antwoorden, en moogt gij u van uw geloften kwijten.

28 Besluit gij tot iets, het komt tot stand, en op uw wegen straalt het licht.

29 Want hij vernedert den hoogmoedige, maar den deemoedige redt hij;

30 hij doet den onschuldige ontkomen; deze toch ontkomt door de reinheid zijner handen.