Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 31

1 Ik had een verbond met mijn ogen gesloten: hoe zou ik een maagd aangezien hebben!

2 Wat toch is het lot dat God daarboven beschikt? het erfdeel dat de Machtige in den hooge geeft?

3 Immers, den ondergang voor den ongerechte, tegenspoed voor hen die kwaad doen?

4 Slaat hij niet mijn wegen gade? telt hij niet al mijn schreden?

5 Indien ik ooit met leugens omging of mijn voet zich tot bedrog gespoed heeft--

6 wege God mij slechts op een eerlijke weegschaal, opdat hij mijn braafheid erkenne--

7 indien mijn tred van den weg afgeweken, mijn hart mijn ogen achternagelopen is, of een vlek aan mijn handen kleeft,

8 dan moge ik zaaien en een ander er van eten, en worde hetgeen ik geplant heb ontworteld!

9 Indien mijn hart zich om een vrouw verlokken liet en ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste,

10 dan moge mijn vrouw voor een ander malen en mogen vreemden zich over haar heenbuigen!

11 Want dat zou een schanddaad zijn, een schuld, voor rechters te boeten;

12 dat ware een vuur dat tot de hel branden en van al mijn inkomsten de wortels verteren zou.

13 Indien ik het recht van mijn slaaf of slavin versmaadde, wanneer zij zich bij mij beklaagden,

14 wat zou ik dan doen, als God opstond? wat hem antwoorden, wanneer hij een onderzoek instelde?

15 Heeft niet hij die mij in den noederschoot schiep ook hem geschapen? heeft niet een en dezelfde ons daarin gevormd?

16 Indien ik ooit aan armen een begeerte afsloeg, de ogen ener weduwe deed versmachten,

17 indien ik ooit mijn brood alleen at, zonderdat de wees er een deel van nuttigde--

18 want van mijn jeugd af eerde deze mij als een vader, van den schoot mijner moeder leidde ik gene--

19 indien ik ooit een zwerveling zonder kleed zag, en dat aan een arme dekking ontbrak,

20 zonderdat zijn lenden mij zegenden, en hij verwarmd werd van de vacht mijner schapen;

21 indien ik ooit mijn handen heb opgeheven tegen een wees, als ik zag dat ik in de poort hulp kon vinden--

22 dan moge mij de schouder uit den rug vallen, mij de arm uit de pijp worden gebroken!

23 Want ik schrik terug voor den ondergang dien God bewerkt; vanwege zijn hoogheid vermag ik niets.

24 Indien ik op goud mijn betrouwen gesteld, edel metaal mijn toevlucht genoemd heb;

25 indien ik mij verheugd heb dat mijn vermogen zo groot was en dat mijn hand macht had erlangd;

26 indien ik gelet heb op het licht, omdat het zo helder schijnt, op de maan, die in luister haar weg aflegt;

27 zodat mijn hart er heimelijk door verlokt werd, en mijn hand ten kus mijn mond aanraakte--

28 ook dit zou een schuld zijn, voor den rechter te boeten; want ik zou God daar boven verloochend hebben--

29 indien ik mij verheugde in den onspoed mijns vijands, mij opwond wanneer het onheil hem trof,

30 en ik niet veeleer mijn gehemelte verbood te zondigen, dat het niet met een verwensching zijn dood vroeg;

31 indien mijn tentgenoten niet gezegd hebben: Vindt men er een die van zijn vleesspijzen onverzadigd bleef? --

32 neen, geen vreemde behoefde buiten te overnachten: mijn deuren opende ik voor den reiziger;

33 indien ik, gelijk men pleegt te doen, mijn feilen heb verborgen, door mijn schuld in mijn boezem te versteken,

34 omdat ik bang was voor den groten hoop, de minachting der familien mij schrik aanjoeg, zodat ik mij stilhield en de deur niet uitkwam;

35

36

37

38 indien mijn akker tegen mij riep, zijn voren gezamenlijk weenden,

39 indien ik zonder hem betaald te hebben zijn opbrengst heb verteerd, eigenaar het leven heb uitgeblazen; (031-40a) dan mogen in plaats van tarwe doornen opschieten, en onkruid in plaats van gerst! (031-35) Och of iemand mij wilde aanhoren! Ziehier mijn onderteekening; de Machtige antwoorde mij! En heeft mijn tegenpartij een stuk geschreven, (031-36) ik zal het voorzeker op mijn schouder nemen, het mij als een kroon ombinden, den (031-37) mijn schreden, een voor een, hem aanwijzen, als een vorst hem naderen.

40 (031-40b) Hier eindigen de woorden van Job.