Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 32

1 Toen die drie mannen ophielden Job te beantwoorden, omdat hij in eigen oog rechtschapen was,

2 ontbrandde de toorn van Elihu, den zoon van Baracheel, van Buz, uit het geslacht van Ram: tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat hij had volgehouden tegenover God gelijk te hebben;

3 en tegen diens drie vrienden ontbrandde zijn toorn, omdat zij geen antwoord hadden gevonden waardoor zij Job van ongelijk hadden overtuigd.

4 Elihu nu had gewacht terwijl zij met Job spraken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij;

5 maar nu Elihu zag dat van die drie mannen geen antwoord meer kwam, ontbrandde zijn toorn.

6 Zo hief Elihu, de zoon van Baracheel, van Buz, aan en zeide: Ik ben nog jong, en gij zijt bedaagd; daarom schroomde ik en vreesde u mee te delen wat ik weet.

7 Ik dacht: Laat de bedaagdheid spreken, de veelheid van jaren wijsheid meedelen.

8 Maar de geest Gods is in den mens, en de adem des Machtigen, die geeft hem doorzicht.

9 Niet de bejaarden hebben de wijsheid, niet de ouden hebben inzicht in wat recht is.

10 Daarom zeg ik: Luistert naar mij; ook ik zal meedelen wat ik weet.

11 Zie, ik heb gewacht op wat gij zeggen zoudt, het oor te luisteren gelegd naar verstandige taal van u, of gij de rechte woorden vondt.

12 Maar hoewel ik acht op u gaf, is er niemand die Job weerlegt, geen van u beantwoordt zijn woorden.

13 Zegt nu niet: Wij hebben wijsheid bij hem aangetroffen; God, geen mens kan hem verslaan--

14 tegen mij toch heeft hij geen woord ingebracht, en ik zal hem niet met de uwe beantwoorden.

15 Versaagd zijn zij; zij antwoorden niet meer; de woorden zijn van hen afgereisd.

16 Ik heb gewacht, terwijl zij niet spraken--want zij stonden daar en antwoorden niet meer--

17 nu wil ik op mijn beurt gaan antwoorden, ook ik wil mededelen wat ik weet;

18 want ik ben vol van woorden, de geest in mijn binnenste dringt mij.

19 Zie, mijn binnenste is als wijn in een vat zonder opening; als nieuwe zakken zal het barsten.

20 Ik wil spreken om lucht te krijgen, mijn lippen openen en aanheffen.

21 Niemand wil ik naar de ogen zien, geen mens wil ik vleien;

22 want vleien kan ik niet; alras zou mijn schepper mij wegnemen.