Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 34

1 Elihu hief aan en zeide:

2 Hoort, wijzen, naar mijn woorden, kundigen, leent mij het oor!

3 Het oor toch toetst beweringen, zoals het gehemelte spijs keurt.

4 Laten wij voor onszelf uitmaken, wat recht, met elkander te weten komen, wat goed is.

5 Want Job heeft gezegd: Ik heb mij deugdzaam gedragen, en God heeft van mij geweerd wat mij toekwam.

6 Mijn goed recht zou ik verzaken? Onheelbaar is mijn pijlwonde, zonder dat ik mij misdragen heb.

7 Waar is een man als Job, die godslastering als water opdrinkt,

8 er op uit is om het gezelschap van boosdoeners te zoeken, den omgang met slechte lieden?

9 Want hij zegt: Het baat een mens niet dat hij behagen in den omgang met God heeft. --

10 Hoort daarom, verstandige lieden, naar mij: verre zij het dat God kwaad zou doen, de Machtige onrecht.

11 Neen, hij vergeldt den mens zijn daden, regelt zijn lot naar zijn gedrag.

12 Wis en zeker handelt God nooit onbillijk, verdraait de Machtige het recht niet.

13 Wie heeft de aarde onder zijn beheer gesteld? wie de gehele wereld ineengezet?

14 Indien hij zijn geest tot zich deed weerkeren, zijn adem terugnam,

15 zou alle vlees tegader sterven, de mens tot stof terugkeren.

16 Indien gij verstandig zijt, hoor hiernaar, leen het oor aan mijn woorden.

17 Kan soms een die het recht haat de teugels voeren? of durft gij een machtigen rechtvaardige in het ongelijk stellen?

18 Hem die tot een koning zegt: Nietswaardige! tot edelen: Booswicht!

19 die geen vorst naar de ogen ziet, op geen edelman meer achtslaat dan op een arme; omdat zij allen het maaksel zijner handen zijn.

20 In een oogwenk, midden in den nacht, sterven zij, edelen wankelen, en weg gaan zij; opgeruimd wordt een machtige zonderdat een hand zich roert.

21 Zijn oog toch gaat over de wegen des mensen, hij ziet al diens schreden;

22 geen duisternis of donkerte is er waarin de boosdoeners zich kunnen verbergen.

23 Want hij stelt voor een mens geen termijn, waarop deze tot God ten gerichte moet komen;

24 hij verplettert machtigen zonder onderzoek en stelt anderen in hun plaats.

25 Derhalve, hij kent hun gedragingen, keert hen in den nacht onderstboven, en zij worden verbrijzeld;

26 tot straf voor hun boosheid maakt hij hen te schande, ter plaatse waar ieder het ziet;

27 omdat zij van hem zijn afgeweken en op geen zijner wegen achtsloegen,

28 maar het geschrei der armen tot hem deden komen, zodat hij het geschrei der nooddruftigen hoort.

29 Geeft hij rust, wie durft veroordelen? verbergt hij voor iemand zijn aangezicht, wie durft naar dezen omzien? om het even of het een volk dan wel een mens geldt;

30 opdat geen goddeloze mensen heerschappij voeren, zulken die voor het volk valstrikken zijn.

31 Als gij tot God zegt: Ik boet zonder slecht gehandeld te hebben;

32 onderricht mij, totdat ik het zie; indien ik kwaad deed, ik zal het niet weder doen--

33 moet hij dan naar uw goedvinden vergelden? Gij hebt immers afgekeurd; gijzelf moet dus kiezen, niet ik; spreek dan uit wat gij weet.

34 Verstandige lieden zullen tot mij zeggen, en een wijs man die mij aanhoort:

35 Job spreekt niet met kennis, zijn woorden zijn niet verstandig.

36 Mocht Job voorgoed getoetst worden, omdat hetgeen hij inbracht onder kwaaddoeners thuis behoort;

37 want hij voegt bij zijn zonden een misdrijf, door in ons gezelschap onbehoorlijke taal tegen God uit te slaan.