Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 38

1 Toen antwoordde de Heer Job in den storm en zeide:

2 Wie maakt daar wijs beleid tot duisternis door woorden zonder verstand?

3 Omgord als een man uw lenden; ik zal u ondervragen, licht gij mij in.

4 Waar waart gij toen ik de aarde grondvestte? Deel het mede, indien gij inzicht hebt.

5 Wie heeft haar afmetingen bepaald, dat gij ze zoudt kennen? of wie heeft het meetsnoer over haar gespannen?

6 Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd,

7 onder het eenstemmig gejuich der morgensterren, onder het gejubel van al de zonen Gods?

8 Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit den moederschoot kwam,

9 toen ik wolken tot haar kleed maakte, duisternis tot haar windselen,

10 toen ik mijn perken voor haar uitbrak, sluitboom en deuren aanbracht,

11 toen ik tot haar sprak: Tot hiertoe en niet verder! hier zal de trots uwer golven bedaren.

12 Hebt gij zolang gij leeft ooit den morgen ontboden, den dageraad zijn plaats aangewezen,

13 opdat hij de zomen der aarde zou aangrijpen en de bozen er van zouden worden afgeschud?

14 Zij verandert als leem waarin een zegel gedrukt wordt, de dingen staan daar als een kleed;

15 den bozen wordt hun licht onttrokken, de opgeheven arm wordt gebroken.

16 Zijt gij gekomen tot de bronnen der zee, hebt gij verkeerd in de diepten des oceaans?

17 Hebt gij de poorten des doods ontdekt, zaagt gij de poorten der stikdonkere plaats?

18 Hebt gij de aarde in haar uitgebreidheid overzien? Deel het mede, indien gij haar geheel kent.

19 Waar is de weg naar de woning des lichts, en de duisternis, waar heeft zij haar verblijf;

20 zodat gij mij naar zijn gebied zoudt kunnen brengen, en de paden kendet naar zijn huis?

21 Gij weet het zeker wel, want toen werdt gij geboren, en het aantal uwer dagen is groot!

22 Zijt gij gekomen bij de schuren der sneeuw, hebt gij de schatkameren van den hagel gezien,

23 dien ik heb opgespaard voor den tijd der benauwdheid, voor den dag van kamp en strijd?

24 Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich splitst, en van waar de oostenwind zich verspreidt over de aarde?

25 Wie heeft kanalen gespleten voor den stortvloed, wie wegen voor de bliksemschichten

26 om regen te geven op het onbewoonde land, de wildernis waarin geen mensen wonen;

27 om woestijn en woestenij te verzadigen, het dorstige land groeizaam te maken?

28 Heeft de regen een vader? of wie heeft de dauwdroppelen verwekt?

29 Uit wier schoot is het ijs te voorschijn gekomen, en wie heeft den rijp des hemels geteeld?

30 Als tot steen trekken zich de wateren samen, en de oppervlakte des oceaans wordt in banden geslagen.

31 Kunt gij de banden der Pleiaden vlechten, of de boeien van den Orion losmaken?

32 Brengt gij op haar tijd de planeten naar buiten, en leidt gij den Beer met zijn jongen?

33 Kent gij de wetten des hemels, of bepaalt gij zijn invloed op de aarde?

34 Kunt gij uw stem doen doordringen tot de wolken, zodat een stroom van water u bedekt?

35 Zendt gij de bliksemen uit, opdat zij heengaan? en zeggen zij tot u: Hier zijn wij?

36 Wie heeft wijsheid neergelegd in de stapelwolken, wie doorzicht geschonken aan de nevelen?

37 Wie kan met wijsheid de wolken aftellen; de waterzakken des hemels, wie legt ze om,

38 wanneer het stof samenvloeit tot een stuk gietwerk, de kluiten aan elkander kleven?

39 (039-1) Kunt gij voor de leeuwin buit vangen, den honger der welpen stillen,

40 (039-2) wanneer zij wegduiken in holen, in het struikgewas op de loer liggen?

41 (039-3) Wie geeft der raaf haar prooi, wanneer haar jongen tot God roepen en zonder voedsel rondfladderen?