Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Job 9

1 Job antwoordde en zeide:

2 Ja waarlijk, ik weet wel dat het zo is, en ook: Hoe zou een mens recht hebben bij God?

3 Indien hij zich in een strijd met hem wilde inlaten, zou hij hem niet op een van de duizend vragen kunnen antwoorden.

4 Hem, den wijze van hart, den geweldige in kracht, wie trotseerde hem ooit en bleef ongedeerd?

5 Hem, die bergen verzet zonderdat zij het bemerken, ze heeft omgekeerd in zijn toorn;

6 die de aarde bevend van haar plaats doet wijken, zodat haar zuilen trillen;

7 die de zon verbiedt te stralen en de starren achter een zegel opsluit;

8 die den hemel uitspande, geheel alleen, en treedt over de hoogten der zee;

9 die den Beer en den Orion gemaakt heeft, de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden;

10 die grote, ondoorgrondelijke dingen doet, wonderen zonder tal.

11 Daar komt hij op mij los zonderdat ik hem zie, hij nadert zonderdat ik hem bemerk!

12 Daar grijpt hij toe! Wie zal hem weerhouden? wie tot hem zeggen: Wat doet gij?

13 God laat zijn toorn niet varen. Onder hem kromden zich de helpers van het Monster;

14 en zou ik hem dan antwoorden, in het spreken met hem mijn woorden kiezen?

15 ik, die, al heb ik gelijk, toch niet zou kunnen antwoorden, hem, die mij komt vonnissen om genade zou moeten smeken.

16 Indien ik riep en hij mij antwoordde, geloof ik niet dat hij mij zou aanhoren,

17 hij, die in een stormwind op mij aanvalt, zonder grond mij wonde op wonde toebrengen zou,

18 mij zelfs niet zou toelaten adem te scheppen, maar mij met bittere pijn zou verzadigen.

19 Komt het aan op kracht van den sterke (daar is hij! op recht) "Wie dagvaardt mij?"

20 Zelfs indien ik gelijk had, zou zijn mond mij ongelijk geven, al was ik onberispelijk, hij zou mij tot een schuldige maken.

21 Onberispelijk ben ik--ik bekreun mij niet om mijn leven, ik geef niets om mijn aanzijn;

22 het is om het even; daarom spreek ik het uit: Braven en bozen verdelgt hij.

23 Indien de geesel plotseling dodelijk treft, lacht hij met de vertwijfeling van onschuldigen.

24 De aarde is aan bozen overgeleverd; het aangezicht harer bestierders omhult hij. Doet hij het niet, wie dan?

25 En mijn dagen ijlden sneller dan een renbode, zij vloden weg zonder geluk gezien te hebben;

26 zij vlogen voorbij, met rieten schepen wedijverend, als een arend die neerschiet op een prooi.

27 Wanneer ik denk: Laat ik mijn klagen vergeten, mijn droef gelaat veranderen en weer opluiken--

28 dan ducht ik weer al mijn smarten, breng mij te binnen dat gij mij niet als een onschuldige behandelen zult.

29 Ik moet nu eenmaal ongelijk hebben--waartoe zou ik mij dan tevergeefs afmatten?

30 Al was ik mij met sneeuw, al reinig ik mijn handen met loog,

31 toch dompelt gij mij in een groeve, zodat mijn klederen een afschuw van mij krijgen;

32 want hij is niet een mens als ik, dat ik hem zou te woord staan, dat wij met elkander een rechtsstrijd zouden kunnen beginnen.

33 Och of er een scheidsrechter tussen ons ware, die zijn hand op ons beiden legde,

34 die Gods roede van mij afnam, zodat de vrees voor hem mij niet meer verschrikte!

35 Dan zou ik spreken zonder vrees voor hem te koesteren; want uit mijzelf doe ik dat niet.