Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 10

1 Waarom, Heer, blijft gij van verre staan? houdt gij u schuil in benarde tijden?

2 Door der bozen overmoed verkeert de ellendige in angst; laten zij gevangen worden in de aanslagen die zij gesmeed hebben!

3 Verdwaasd is de boze in zijn hartstocht, en de winzuchtige zegt den Heer vaarwel.

4 De boze hoont met opgetrokken neus den Heer; hij straft niet; er is geen God! zo zijn al zijn overleggingen.

5 Zijn wegen hebben bestand, te allen tijde, uw gerichten zijn aan zijn blik onttrokken; al zijn tegenstanders, hij blaast tegen hen.

6 Hij zegt bij zichzelf: Ik zal niet wankelen; geslacht uit geslacht in, zullen mijn schreden niet onvast zijn.

7 Zijn mond is vol bedrog en kwelling, onder zijn tong is moeite en onheil.

8 Hij ligt in hinderlaag in de hoven, in verborgen plaatsen moordt hij den onschuldige; zijn ogen loeren op den onmachtige.

9 Hij loert in verborgen plaatsen, als een leeuw in zijn hol, hij loert om den ellendige te vangen, hij vangt hem door hem te trekken in zijn net.

10 De rechtschapene wordt verbrijzeld, zinkt neder, en de onmachtigen vallen in zijn klauwen.

11 Hij zegt bij zichzelf: God vergeet het, hij heeft zijn gelaat verborgen, hij krijgt er nooit iets van te zien.

12 Sta op, Heer; God, hef uw hand op; vergeet de ellendigen niet.

13 Waarom hoont de booswicht God, zegt hij bij zichzelf: Gij zult het niet straffen?

14 Gij hebt het gezien; gij let op moeite en verdriet om het in uw hand te nemen; aan u laat de onmachtige het over, voor den wees zijt gij steeds een helper geweest.

15 Verbreek den arm des bozen, en wat de slechten aangaat-- als gij zijn boosheid zoekt, zoudt gij ze niet vinden?

16 De Heer is koning voor eeuwig en altoos, de heidenen zijn verdwenen uit zijn land.

17 Gij hoort den wens der deemoedigen, Heer, gij richt hun hart, gij scherpt uw oor

18 om recht te verschaffen aan den wees en den vertrapte. De mens, die van de aarde stamt, jage niet langer schrik aan.