Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 104

1 Loof den Heer, mijn ziel! Heer, mijn God, gij zijt zeer groot, met majesteit en luister hebt gij u bekleed.

2 Hij hult zich in het licht als in een mantel, spant den hemel als een tentgordijn uit,

3 hij, die in de wateren zijn opperzalen zoldert, wolken tot zijn wagen maakt, daarheen vaart op de vleugelen des winds;

4 winden maakt hij tot zijn boden, tot zijn dienaren vlammend vuur.

5 Hij heeft de aarde op haar steunsels gegrondvest, zodat zij nooit ofte nimmer wankelt.

6 Den oceaan hadt gij er over gedekt als een kleed, boven de bergen stonden de wateren;

7 zij vloden voor uw bestraffende taal, voor uw donderende stem spoedden zij zich angstig weg--

8 bergen rezen op, valleien zonken in--naar de plaats die gij voor hen bestemd hadt;

9 gij steldet een grens die zij niet mochten overschrijden, zij mochten de aarde niet weder bedekken.

10 Hij is het die bronnen uitzendt in de dalen: tussen bergen vloeien zij daarheen,

11 zij drenken al het gedierte des velds, de woudezels lessen hun dorst;

12 daarbij wonen de vogelen des hemels, uit de twijgen laten zij zich horen.

13 Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen; van de vrucht uwer werken wordt de aarde verzadigd;

14 hij doet het gras uitspruiten voor het vee, de gewassen ten dienste des mensen om uit de aarde het brood te doen voortkomen,

15 den wijn, die 's mensen hart verheugt om het aangezicht te doen blinken van olie, en het brood dat 's mensen krachten schraagt.

16 Verzadigd worden de bomen van den Heer, de cederen van den Libanon, door hem geplant,

17 waarin de vogelen nestelen, de ooievaar, welks woning de cypressen zijn;

18 de hooge bergen zijn voor de steenbokken, de rotskloven een toevluchtsoord voor de klipdassen.

19 Hij heeft de maan gemaakt voor feestgetijden, de zon weet den tijd waarop zij moet ondergaan.

20 Beschikt gij duisternis, zo wordt het nacht; dan komen alle dieren des wouds in beweging,

21 de leeuwenwelpen brullen om buit om hun spijs te vragen van God;

22 gaat de zon op, zo trekken zij zich terug en leggen zich neder in hun holen;

23 de mens gaat uit naar zijn werk, naar zijn arbeid tot aan den avondstond.

24 Hoe talrijk zijn uw werken, Heer! Gij hebt ze alle met wijsheid gewrocht; vol is de aarde van uw eigendom.

25 Daar hebt gij de zee, groot en wijd van omvang; daarin is een gewemel, ontelbaar, dieren, klein en groot;

26 daar trekken schepen heen en weder, het Gedrocht, dat gij geformeerd hebt om er mede te spelen.

27 Zij allen wachten op u, dat gij hun spijze geeft te rechter tijd.

28 Gij geeft hun, zij nemen tot zich; gij opent uw hand, zij worden met het goede verzadigd.

29 Verbergt gij uw aangezicht, zij worden verbijsterd; neemt gij hun adem weg, zij geven den geest en keren tot hun stof terug;

30 zendt gij uw geest uit, dan worden zij geschapen en vernieuwt gij het gelaat des aardrijks.

31 Dure des Heeren eer in eeuwigheid, verblijde de Heer zich in zijn werken,

32 hij, bij wiens aanblik de aarde siddert, bij wiens aanraking de bergen rooken!

33 Ik wil zingen tot eer van den Heer zolang ik leef, zolang ik er nog ben met stem en snaren roemen mijn God.

34 Moge mijn lofrede hem aangenaam zijn; ik, ja ik zal mij verblijden in den Heer.

35 Mogen de zondaars van de aarde worden weggevaagd, en de bozen, totdat zij niet meer zijn. Loof den Heer, mijn ziel!