Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 107

1 Looft den Heer, want hij is goed, want eeuwig duurt zijn goedertierenheid!

2 Zo zullen des Heeren verlosten spreken, zij die hij verlost heeft uit den nood,

3 en uit de landen herzameld, van oost en west, van het noorden en den zeekant.

4 Zij doolden in de woestijn, op ongebaande wegen, een bewoonde stad vonden zij niet;

5 gekweld werden zij door honger en dorst, en hun ziel verkwijnde in hen.

6 Zij kreten tot den Heer toen het hun bang was; hij verloste hen uit hun angsten,

7 hij deed hen treden op een effen weg; opdat zij konden gaan naar een bewoonde stad.

8 Dat zij den Heer loven om zijn goedertierenheid om zijn wonderbare werken aan de mensenkinderen;

9 omdat hij de dorstige ziel gelaafd, de hongerige met het goede verzadigd heeft!

10 Mensen die in duisternis en stikdonker zaten, in ellende en ijzer geklonken--

11 want zij hadden zich verzet tegen de woorden Gods, en den raadslag des Allerhoogsten gesmaad;

12 daarom had hij hun hart door moeite gebogen, waren zij gestruikeld zonderdat iemand hen hielp.

13 Zij kreten tot den Heer toen het hun bang was; hij redde hen uit hun angsten,

14 hij voerde hen uit duisternis en stikdonker en verbrak hun boeien.

15 Dat zij den Heer loven om zijn goedertierenheid om zijn wonderbare werken aan de mensenkinderen;

16 omdat hij koperen deuren verbroken, ijzeren grendels stukgeslagen heeft!

17 Mensen, krank vanwege hun zondigen wandel, die lijden moesten om hun overtredingen--

18 zij hadden een afschuw van alle spijs en waren reeds dicht bij de poorten des doods.

19 Zij kreten tot den Heer toen het hun bang was; hij redde hen uit hun angsten,

20 hij zond zijn woord uit en genas hen, hij deed hen aan hun groeve ontkomen.

21 Dat zij den Heer loven om zijn goedertierenheid, om zijn wonderbare werken aan de mensenkinderen;

22 dat zij lofoffers brengen en jubelend zijn werken vermelden!

23 Mensen die op schepen de zee bevoeren, handel dreven op grote wateren--

24 zij hebben des Heeren werken gezien en zijn wonderen in de kolken;

25 hij sprak en deed een stormwind opsteken, die haar golven opzweepte;

26 zij rezen ten hemel en daalden in de diepten; hun ziel versmolt in wee;

27 zij tuimelden, waggelden als beschonkenen, en al hun wijsheid werd te schande.

28 Zij kreten tot den Heer toen het hun bang was; hij bevrijdde hen uit hun angsten,

29 hij maakte den storm tot een suizen, en de golven der zee werden stil.

30 Zij verheugden zich dat de zee bedaarde, dat hij hen voerde naar de door hen gewenschte havenplaats.

31 Dat zij den Heer loven om zijn goedertierenheid, om zijn wonderbare daden aan de mensenkinderen,

32 hem verhoogen in de vergadering des volks, in den raad der oudsten hem roemen!

33 Hij maakt stromen tot een woestijn, bronrijke oorden tot een dorstigen bodem,

34 vruchtbaar land tot zilten grond, vanwege de boosheid der bewoners.

35 Hij maakt een woestijn tot een waterplas, een dorre streek tot een bronrijk oord;

36 daar doet hij hongerigen wonen, die er een bewoonde stad stichten,

37 akkers bezaaien en wijnbergen beplanten, die vruchten leveren om in te zamelen.

38 Hij zegent hen, zodat zij zich sterk vermenigvuldigen, en maakt dat hun veestapel niet klein is.

39 En nemen zij in aantal af en zinken zij, door den druk van onheil en jammer--

40 hij stort verachting uit voor edelen en doet hen in een padloze wildernis ronddolen;

41 den arme heft hij op uit de ellende en maakt de geslachten talrijk als kudden.

42 De deugdzamen zien het met vreugde, en de boosheid sluit haar mond.

43 Wie wijs is geve hierop acht, en lette op des Heeren gunstbewijzen.