Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 109

1 Voor den orkestmeester. Van David. Een psalm. God, in wien ik roem, zwijg niet!

2 Want zij hebben een mond vol boosheid, een mond vol bedrog tegen mij opengedaan, tot mij gesproken met een leugentong;

3 met woorden van haat hebben zij mij omgeven, zonder reden tegen mij gestreden.

4 Tot loon voor mijn liefde belagen zij mij, terwijl ik een en al biddende ben;

5 zij vergolden mij kwaad voor goed en haat voor de liefde die ik bewees.

6 Stel over hem een boze aan, en sta een aanklager aan zijn rechterhand;

7 voor het gericht gedaagd, worde hij schuldig verklaard, en zijn gebed gelde als zonde.

8 Mogen zijn dagen weinige zijn; een ander krijge zijn ambt;

9 mogen zijn kinderen wezen worden, zijn vrouw worde weduwe;

10 mogen zijn kinderen bedelend omdolen, verjaagd worden uit hun bouwvallen.

11 Aze de woekeraar op alwat hij bezit, en worde zijn have door vreemden geplunderd:

12 Hij hebbe niemand wiens gunst bestendig is, niemand die zich over zijn wezen ontfermt;

13 zijn nakomelingschap zij ter uitroeiing bestemd, reeds in het volgend geslacht worde haar naam uitgewist.

14 De schuld zijner vaderen blijve bij den Heer in gedachtenis, niet uitgewist worde de zonde zijner moeder;

15 de Heer hebbe die voortdurend voor ogen, opdat hij hun nagedachtenis van de aarde verdelge;

16 omdat hij er niet aan dacht goedertierenheid te bewijzen, maar den ellendigen, armen, blooden man ten dode vervolgde.

17 Hij had den vloek lief--zo treffe die hem! Hij had geen lust aan den zegen--zo blijve die verre van hem!

18 Hij trok den vloek aan als een gewaad--zo dringe die als water in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente;

19 de vloek zij hem tot een kleed waarin hij zich hult, en tot een gordel dien hij voortdurend draagt.

20 Dit zij vanwege den Heer het loon mijner tegenstanders, van hen die vervloekingen over mij uitspreken.

21 Maar, gij, Heer, o Heer, handel met mij om uws naams wil; verlos mij naar den rijkdom uwer goedertierenheid;

22 want ik ben arm en ellendig, en mijn hart krimpt in mijn boezem ineen.

23 Gelijk een schaduw als zij lang wordt slink ik weg, ik ben als een sprinkhaan afgeschud;

24 mijn knieen knikken van het vasten, en mijn vlees is door gebrek aan olie verschrompeld.

25 Zo ben ik hun ten hoon geworden; als zij mij zien, schudden zij het hoofd.

26 Help mij, Heer, mijn God! red mij naar uw goedertierenheid;

27 opdat zij erkennen dat dit uw hand is, dat gij, Heer, het gedaan hebt.

28 Al vloeken zij, wil gij zegenen! Dat zij die tegen mij opstaan te schande worden, en dat uw dienstknecht zich verblijde;

29 dat mijn tegenstanders bekleed worden met smaadheid en zich hullen in hun schande als in een mantel!

30 Luid zal ik den Heer loven met mijn mond, hem prijzen te midden ener schare;

31 want hij staat aan de rechterhand des armen om hem te redden uit de macht van hen die hem veroordelen.