Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 119

1 Gelukkig zij die onberispelijk zijn van wandel, die treden in 's Heeren wet.

2 Gelukkig zij die zijn voorschriften inachtnemen, van ganser harte naar hem vragen;

3 die ook geen onrecht pleegden, op zijn wegen traden.

4 Gij hebt uw bevelen gegeven, opdat men ze vlijtig onderhoude.

5 Och of mijn wandel vast zij in het onderhouden van uw inzettingen;

6 dan word ik niet te schande, als ik het oog houd op al uw geboden.

7 Ik zal met een oprecht hart u loven, als ik uw gerechte verordeningen leer kennen.

8 Uw inzettingen wil ik onderhouden; verlaat mij niet geheel en al.

9 Waarmee zal de jongeling zijn pad rein houden? Door op te letten volgens uw woord.

10 Met geheel mijn hart vraag ik naar u; laat mij niet afdwalen van uw geboden.

11 Ik berg uw eis in mijn hart; opdat ik niet tegen u zondige.

12 Geloofd zijt gij, Heer! leer mij uw inzettingen.

13 Met mijn lippen tel ik op al de verordeningen van uw mond;

14 in den weg uwer voorschriften verheug ik mij, als over rijkdommen, welke ook.

15 Uw bevelen wil ik overpeinzen en het oog houden op uw paden;

16 aan uw inzettingen zal ik mij verkwikken, uw woord zal ik niet vergeten.

17 Schenk uw knecht het voorrecht te leven; opdat ik uw woord onderhoude.

18 Neem het bedeksel weg van voor mijn ogen; opdat ik wonderen zie in uw wet.

19 Een vreemde ben ik op aarde; verberg voor mij uw wetten niet.

20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijd.

21 Gij bestraft vervloekte overmoedigen, die afdwalen van uw geboden;

22 onthef mij van smaad en verachting; want ik neem uw voorschriften in acht.

23 Al zitten vorsten bijeen en beraadslagen tegen mij, uw dienstknecht overpeinst uw inzettingen;

24 ja, uw voorschriften zijn mij een verkwikking, uw bevelen mijn raadgevers.

25 Mijn ziel kleeft aan het stof; schenk mij leven naar uw woord;

26 ik heb mijn wandel blootgelegd, en gij hebt mij verhoord; leer mij uw inzettingen,

27 geef mij inzicht in den weg uwer bevelen; opdat ik uw wonderen overpeinze.

28 Mijn ziel schreit van weemoed; richt mij op, naar uw woord.

29 Doe den weg der leugen ver van mij zijn, en begenadig mij met uw wet;

30 den weg der trouw heb ik gekozen, uw verordeningen heb ik voor mij gesteld;

31 ik ben gehecht aan uw voorschriften; Heer, maak mij niet te schande!

32 Den weg uwer geboden wil ik lopen; want gij verruimt mij het hart.

33 Onderricht mij, Heer, in den weg uwer inzettingen, opdat ik dien houde ten einde toe;

34 geef mij doorzicht, opdat ik uw wet inachtneme, ze onderhoude van ganser harte;

35 doe mij het pad uwer geboden betreden; want daarin heb ik lust.

36 Neig mijn hart naar uw voorschriften, en niet naar vuig gewin;

37 maak dat mijn ogen niet naar het ijdele zien; schenk mij leven op uw wegen.

38 Doe jegens uw dienstknecht uw belofte gestand, die verbonden is aan de vrees voor u;

39 doe voorbijgaan den smaad dien ik ducht; want goed zijn uw verordeningen.

40 Zie, ik heb een verlangen naar uw bevelen; schenk mij leven door uw gerechtigheid.

41 Ook mogen uw gunstbewijzen, Heer, mij ten deel vallen, uw heil, naar uw belofte;

42 opdat ik hem die mij hoont tewoordsta; want op uw woord vertrouw ik.

43 En onttrek het woord der waarheid niet gans en al aan mijn mond; want ik verbeid uw gericht.

44 Ook wil ik uw wet steeds onderhouden, voor eeuwig en altijd;

45 opdat ik wandele op een ruime plaats; want ik vraag naar uw bevelen.

46 Ik wil voor koningen van uw voorschriften spreken, zonder mij te schamen.

47 En ik verkwik mij aan uw geboden, die ik liefheb,

48 en hef mijn handen tot uw geboden op, en overpeins uw inzettingen.

49 Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken; daar gij mij hoop gegeven hebt.

50 Dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte mij leven schenkt.

51 Overmoedigen hebben zeer den spot met mij gedreven; van uw wet week ik niet af.

52 Ik denk aan uw gerichten van ouds, en ik troost mij, Heer.

53 Toorngloed greep mij aan vanwege de bozen, vanwege hen die uw wet laten varen.

54 Uw inzettingen geven mij stof tot roemen met stem en snaren, waar ik ook verkeer;

55 ik gedenk des nachts uw naam, Heer, en onderhoud uw wet.

56 Dit is mij ten deel gevallen omdat ik uw bevelen inachtnam.

57 Mijn deel is de Heer, ik heb beloofd uw woorden te onderhouden;

58 van ganser harte zoek ik u te vermurwen; ontferm u mijner, naar uw belofte.

59 Ik overwoog welken weg ik gaan zou, en stierde mijn voeten naar uw voorschriften heen;

60 ik spoedde mij zonder talmen tot het onderhouden van uw geboden.

61 Al omgeven mij strikken van bozen, uw wet vergeet ik niet;

62 te middernacht sta ik op om u te loven voor uw gerechte verordeningen;

63 ik ben een medestander van allen die u vrezen en uw bevelen onderhouden.

64 Van uw goedertierenheid, Heer, is de aarde vol; leer mij uw inzettingen.

65 Gij hebt uw dienstknecht welgedaan, Heer, naar uw woord.

66 Leer mij met juistheid oordelen en verstaan; want ik vertrouw op uw geboden.

67 Voordat ik in den druk kwam dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw eis.

68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij uw inzettingen.

69 Overmoedigen hebben mij leugens aangewreven; ik neem van ganser hart uw bevelen in acht.

70 Stomp is hun hart, als een van vet; ik verkwik mij aan uw gebod.

71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest; opdat ik uw inzettingen leerde.

72 De wet van uw mond is mij kostbaarder dan duizenden goud stukken en zilverstukken.

73 Uw handen hebben mij gemaakt en vastgesteld; geef mij doorzicht, opdat ik uw geboden lere.

74 Zij, die u vrezen, zullen, mij ziende, zich verblijden; want uw woord verbeid ik.

75 Ik weet, Heer, dat uw vonnissen gerecht zijn, en dat gij in trouw mij verdrukt hebt.

76 Strekke toch uw goedertierenheid om mij te vertroosten, naar uw belofte, aan uw dienstknecht gedaan.

77 Worde uw erbarmen mijn deel, opdat ik leve; want uw wet is mij een verkwikking.

78 Dat de overmoedigen te schande worden, daar zij mij vals hebben verdrukt; ik wil overpeinzen uw bevelen.

79 Dat zich tot mij wenden zij die u vrezen en uw voorschriften kennen.

80 Zij mijn hart onberispelijk in uw inzettingen; opdat ik niet te schande worde.

81 Mijn ziel smacht naar uw heil, uw woord verbeid ik;

82 mijn ogen zien smekend uit naar uw belofte en vragen: Wanneer zult gij mij troosten?

83 Want al ben ik geworden als een zak in den rook, uw inzettingen vergat ik niet.

84 Hoeveel zijn de levensdagen van uw dienstknecht? Wanneer voltrekt gij het vonnis aan mijn vervolgers?

85 Overmoedigen hebben voor mij kuilen gedolven, mensen die niet leven naar uw wet.

86 Al uw geboden zijn waarheid. Onverdiend vervolgen zij mij. Help mij!

87 Bijna hadden zij mij op aarde vernietigd, en toch had ik uw bevelen niet verzaakt.

88 Schenk mij leven, naar uw goedertierenheid; opdat ik onderhoude de geboden van uw mond.

89 Voor eeuwig, Heer, staat uw woord vast in den hemel;

90 uw trouw duurt van geslacht tot geslacht; gij hebt de aarde op haar plaats gezet, en zij blijft staan;

91 naar uw verordeningen bestaat zij nog heden; want alles is u dienstbaar.

92 Ware uw wet niet mijn verkwikking geweest, dan was ik te gronde gegaan in mijn ellende.

93 Nooit ofte nimmer zal ik uw bevelen vergeten; want daardoor schenkt gij mij leven.

94 Aan u behoor ik; red mij! want ik vraag naar uw bevelen.

95 De bozen wachten mij op om mij om te brengen; ik zal acht geven op uw voorschriften.

96 Aan elke zaak heb ik een einde gezien, maar uw gebod is onbegrensd.

97 Hoe lief heb ik uw wet! Den gansen dag is zij het voorwerp mijner overpeinzing.

98 Uw geboden maken mij wijzer dan mijn vijanden; want voor eeuwig zijn zij de mijne;

99 ik heb meer verstand dan al mijn leermeesters; want uw voorschriften zijn mij een voorwerp van overpeinzing;

100 ik heb meer inzicht dan de ouden; want ik neem uw bevelen in acht.

101 Van elk verkeerd pad hield ik mijn voeten terug om uw woord te onderhouden;

102 van uw verordeningen week ik niet af; want gij onderrichttet mij.

103 Hoe strelend voor mijn gehemelte zijn uw beloften, strelender dan honing voor mijn mond.

104 Door uw bevelen krijg ik inzicht; dus haat ik ieder leugenpad.

105 Uw woord is mij een lamp voor mijn voet en een licht op mijn weg.

106 Ik zwoer en deed mijn eed gestand, dat ik uw gerechte verordeningen zou onderhouden.

107 Ik ben in zeer groten druk; Heer, schenk mij leven naar uw woord.

108 Laten u, Heer, de vrijwillige offers van mijn mond gevallen, en leer mij uw verordeningen.

109 Voortdurend stond mijn leven op het spel maar ik heb uw wet niet vergeten;

110 bozen spreidden voor mij een strik, maar ik dwaalde van uw bevelen niet af.

111 Ik heb voor eeuwig uw voorschriften ten erfdeel gekregen; zij zijn toch de vreugde van mijn hart.

112 Ik neigde mijn hart tot het betrachten uwer inzettingen, voor altijd, ten einde toe.

113 Weifelaars haat ik, maar uw wet heb ik lief,

114 Mijn schuts en schild zijt gij; uw woord verbeid ik.

115 Wijkt van mij, boosdoeners; opdat ik inachtneme de geboden mijns Gods.

116 Ondersteun mij, naar uw belofte, opdat ik leve, en laat mij aan mijn verwachting niet te schande worden.

117 Schraag mij, opdat ik gered worde; zo zal ik mij steeds aan uw inzettingen verkwikken.

118 Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen; want hun sluwheid is vergeefs;

119 als afval acht gij alle bozen op aarde; daarom heb ik uw voorschriften lief.

120 Mijn vlees huivert van schrik voor u, en ik vrees uw oordelen.

121 Recht en gerechtigheid heb ik beoefend; laat mij niet over aan mijn verdrukkers;

122 blijf borg voor uw dienstknecht ten goede; dat de overmoedigen mij niet verdrukken.

123 Mijn ogen zien smachtend uit naar uw heil en naar uw gerechte belofte.

124 Behandel uw dienstknecht naar uw goedertierenheid en leer mij uw inzettingen.

125 Ik ben uw dienstknecht, geef mij doorzicht, opdat ik uw voorschriften lere kennen.

126 Het is tijd voor den Heer om te handelen: men heeft uw wet verbroken.

127 Daarom heb ik uw geboden lief meer dan goud en edel metaal;

128 daarom keur ik al uw bevelen goed, haat ik ieder leugenpad.

129 Wondervol zijn uw voorschriften; daarom geeft mijn ziel er acht op.

130 De onthulling uwer woorden verspreidt licht, geeft doorzicht den eenvoudigen.

131 Ik sper mijn mond open en snak; want ik verlang naar uw geboden.

132 Wend u tot mij en ontferm u mijner; zoals hun die uw naam liefhebben toekomt.

133 Zet mijn treden vast in uw eis, en laat generlei kwaad mij beheersen.

134 Verlos mij van verdrukking door mensen; opdat ik uw bevelen onderhoude.

135 Doe uw aangezicht lichtend op uw dienstknecht stralen, en leer mij uw inzettingen.

136 Mijn ogen lopen over als waterbeken, omdat men uw wet niet onderhoudt.

137 Gij, Heer, zijt gerecht, en billijk zijn uw verordeningen.

138 Gij hebt in gerechtigheid uw geboden gegeven en in trouw alleszins.

139 Van ergernis verga ik; omdat mijn tegenstanders uw woorden hebben vergeten.

140 Uw eis is alleszins beproefd, en uw dienstknecht heeft dien lief.

141 Al ben ik klein en veracht, uw bevelen vergeet ik niet.

142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig, en uw wet is waarheid.

143 Al treffen mij nood en druk, uw geboden zijn mijn verkwikking.

144 Uw voorschriften zijn voor eeuwig gerechtigheid; geef mij doorzicht, opdat ik leve.

145 Ik roep met geheel het hart; verhoor mij, Heer! uw inzettingen wil ik inachtnemen.

146 Ik roep u aan, red mij; opdat ik uw voorschriften onderhoude.

147 Ik ben de morgenschemering voor met mijn gekrijt, uw woord verbeid ik;

148 mijn ogen zijn de nachtwaken voor om uw eis te overpeinzen.

149 Luister naar mij, naar uw goedertierenheid; Heer, schenk mij leven, volgens uw recht.

150 Nabij zijn zij die schanddaden najagen, die zich ver houden van uw wet.

151 Nabij zijt gij, Heer, en al uw geboden zijn waarheid.

152 Van ouds weet ik uit uw voorschriften dat gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld.

153 Zie mijn ellende aan en bevrijd mij; want ik vergat uw wet niet.

154 Voer mijn pleit en verlos mij; schenk mij leven, naar uw belofte.

155 Van de bozen is het heil verre; want zij vragen niet naar uw inzettingen.

156 Talrijk, Heer, zijn de blijken van uw erbarmen; schenk mij leven, naar uw verordeningen.

157 Talrijk zijn mijn vervolgers en tegenstanders; ik wijk van uw voorschriften niet.

158 Ik walg bij het zien van trouwelozen, van hen die uw eis niet onderhouden.

159 Zie dat ik uw bevelen liefheb; Heer, schenk mij leven naar uw goedertierenheid.

160 De som uwer woorden is waarheid, en eeuwig duren al uw gerechte verordeningen.

161 Vorsten vervolgen mij zonder reden, maar mijn hart siddert voor uw woorden;

162 ik verheug mij over uw belofte, als een die groten buit vindt.

163 Leugen haat en verafschuw ik, uw wet heb ik lief.

164 Zevenmaal daags roem ik u, vanwege uw gerechte verordeningen.

165 Rijke vrede is het deel van de minnaars uwer wet, geen struikelblok ligt hun in den weg.

166 Ik wacht op uw heil, Heer, en uw geboden betracht ik;

167 ik onderhoud uw voorschriften en heb ze zielslief;

168 ik onderhoud uw bevelen en voorschriften; want al mijn wegen liggen bloot voor u.

169 Moge mijn klacht tot u doordringen, Heer; geef mij doorzicht, naar uw woord;

170 moge mijn smeking tot u komen; verlos mij, naar uw belofte.

171 Mijn lippen zullen lofliederen doen stromen; want gij leert mij uw inzettingen.

172 Mijn tong zal uw belofte bezingen; want al uw geboden zijn gerechtigheid.

173 Zij uw hand gereed om mij te helpen; want uw bevelen heb ik verkoren.

174 Ik verlang naar uw heil, Heer, en uw wet is mij een verkwikking.

175 Moge mijn ziel leven, opdat zij u prijze, en moge uw gericht mij helpen!

176 Ik dool rond als een verdwaald schaap; zoek uw dienstknecht; want uw geboden vergat ik niet.