Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 132

1 Een bedevaartslied. Gedenk, Heer, David, ten goede, al de moeite die hij zich getroost heeft;

2 hij die zwoer aan den Heer, en een gelofte deed aan Jakobs Sterke:

3 Ik zal de tent van mijn huis niet binnengaan, de legerstede mijner sponde niet beklimmen,

4 geen slaap gunnen aan mijn ogen, geen sluimering aan mijn wimpers,

5 voordat ik een plaats voor den Heer heb gevonden, een woning voor Jakobs Sterke.

6 Zie, wij hoorden er van in Efrath, wij vonden het in Jaars veld.

7 Laten wij naar zijn woning gaan, ons nederwerpen voor de voetbank zijner voeten.

8 Sta op, Heer, kom tot uw rust, gijzelf en uw machtige ark!

9 Dat uw priesters zich bekleden met gerechtigheid, en uw vromen jubelen.

10 Sla, om David, uw dienaar, de bede van uw gezalfde niet af.

11 De Heer heeft aan David gezworen een betrouwbaren eed, waarvan hij niet afgaat: Van de vrucht uws schoots zal ik een zetten op uw troon;

12 indien uw zonen mijn verbond houden en mijn voorschriften die ik hun leer, zo zullen ook hun zonen voor altijd zitten op uw troon.

13 Want de Heer heeft Sion verkoren haar voor zich als woonplaats begeerd:

14 Dit is mijn rustplaats voor altijd; hier wil ik wonen; want haar heb ik begeerd.

15 Haar levensmiddelen zal ik rijkelijk zegenen, haar armen verzadigen met brood;

16 haar priesters zal ik met heil bekleden, haar vromen zullen vrolijk jubelen.

17 Daar doe ik voor David een hoorn uitspruiten, daar heb ik een lamp voor mijn gezalfde bereid;

18 zijn vijanden zal ik met schande bekleden; maar boven hem zal schitteren een kroon.