Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 144

1 Van David. Geloofd zij de Heer, mijn rotssteen, die mijn handen oefent ten oorlog, mijn vingeren ten krijg;

2 hij, mijn sterkte en mijn veste, mijn burg en mijn bevrijder, mijn schild en een op wien ik bouw, die volkeren aan mij onderwerpt.

3 Heer, wat is de mens, dat gij hem wilt kennen, het menschenkind, dat gij acht op hem geeft?

4 De mens is aan iets ijdels gelijk, zijn dagen zijn als een vluchtige schaduw.

5 Heer, neig uw hemel en daal neder, raak de bergen aan, dat zij rooken;

6 slinger bliksems en verstrooi hen, schiet uw pijlen af en breng hen in beroering;

7 strek uw hand uit van den hooge; ontruk mij en red mij uit grote wateren, uit de hand van vreemden,

8 wier mond valsheid spreekt en wier rechterhand een hand van bedrog is.

9 God, een nieuw lied wil ik u ter ere zingen; ik wil op de tiensnarige luit voor u spelen;

10 voor u, die den koningen de overwinning schenkt, die David, zijn dienaar, aan het boze zwaard ontrukt.

11 Ontruk mij en red mij uit de hand van vreemden, wier mond valsheid spreekt en wier rechterhand is een hand van bedrog.

12 Opdat het zij: Onze zonen in hun jeugd aan zorgvuldig gekweekt plantsoen gelijk, onze dochteren aan hoekzuilen, uitgehouwen in paleisstijl;

13 onze voorraadschuren gevuld, verschaffend allerhande spijs; ons kleinvee duizenden werpend, vertienduizendvoudigd op onze beemden;

14 onze runderen beladen; geen bres en geen uittocht, en geen gekerm op onze pleinen. --

15 Gelukkig het volk dat dit lot heeft, gelukkig het volk welks God is de Heer!