Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 17

1 Een gebed van David. Hoor, Heer, naar een gerechte zaak, luister naar mijn gekrijt, leen het oor aan mijn bede, van eerlijke lippen gevloeid.

2 Van voor uw aangezicht ga mijn vrijspraak uit; uw ogen zien scherp.

3 Toetst gij mijn hart, let gij er des nachts op en beproeft gij mij, dan vindt gij bij mij geen boze plannen, mijn mond pleegt geen overtreding.

4 Wat ook de mensen deden, ik heb, naar de woorden uwer lippen, mij gewacht voor de paden der geweldenaars.

5 Mijn treden bleven in uw sporen, mijn schreden hebben niet gewankeld.

6 Ik roep tot u, want gij, o God, antwoordt mij; neig uw oor tot mij, hoor naar mijn woorden;

7 betoon uw wondergrote gunst, gij redder! redder van hen die tegen de wederpartijders hulp zoeken bij uw rechterhand;

8 bewaar mij als den appel van het oog, versteek mij in de schaduw uwer vleugelen,

9 voor de bozen, die mij verdelgen, voor mijn vijanden die mij woedend omsingelen.

10 Zij hebben hun hart met vet toegesloten, met hun mond overmoedig gesproken.

11 Nauw bespeuren zij mij, of zij omringen mij zien loerend uit om mij ter aarde te werpen.

12 Hij gelijkt op een leeuw, tuk op verscheuren, op een leeuwenwelp die in hinderlaag ligt.

13 Sta op, Heer, treed hem onder de ogen, verneder hem, uw zwaard doe mij aan den boze ontkomen.

14 Laten zij, Heer, door uw hand den dood vinden, afgesneden van hun deel onder de levenden, en vul hun buik met wat gij opgespaard hebt; mogen de zonen er mee verzadigd worden, en dezen wat er van overblijft aan hun kinderen nalaten!

15 Maar ik zal in gerechtigheid uw aangezicht aanschouwen, bij het ontwaken mij verzadigen aan uw aanblik.