1 Wat woelen de volken, wat kramen de natien ijdele taal uit!
2 De koningen der aarde smeden plannen, de vorsten spannen samen tegen den Heer en zijn gezalfde:
3 "Rijten wij hun banden stuk, werpen wij hun koorden van ons!"
4 Hij die in den hemel zetelt belacht hen, de Heer spot met hen;
5 straks spreekt hij tot hen in zijn toorn, verbijstert hen in zijn gramschap.
6 "Maar ik, ik heb mijn koning aangesteld op den Sion, mijn heiligen berg."
7 Ik wil verhalen van 's Heeren besluit; de Heer heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn zoon; ik heb heden u verwekt.
8 Vraag mij slechts, zo wil ik u de volkeren ten erve geven, de einden der aarde als bezitting.
9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen verbrijzelen als aarden vaten.
10 Nu dan, koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, wereldbestuurders!
11 Brengt den Heer met vreze uw hulde, juicht al sidderend hem ter eer.
12 Huldigt hem, opdat hij niet toorne en gij te gronde gaat; want zeer haast ontbrandt zijn toorn. Heil allen die tot hem de toevlucht nemen!