Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 22

1 Voor den orkestmeester. Op de wijze van "De hinde des dageraads." Een psalm van David. (022-2) Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Ver van mijn hulp blijven de woorden mijner jammerklacht.

2 (022-3) Mijn God, ik roep des daags, maar gij antwoordt niet, des nachts, maar ik kom niet tot rust.

3 (022-4) Toch zijt gij de Heilige, zetelend op Israels lofzangen.

4 (022-5) Op u hebben onze vaderen vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en gij hebt hen verlost.

5 (022-6) Tot u riepen zij, en zij ontkwamen; zij hebben op u vertrouwd en werden niet beschaamd.

6 (022-7) Doch ik ben een worm en geen man, gehoond door de mensen, veracht van het volk.

7 (022-8) Alwie mij zien drijven den spot met mij, krullen de lippen, schudden het hoofd:

8 (022-9) De Heer is zijn losser, die geve hem uitkomst, die verlosse hem; hij heeft immers een welgevallen in hem. --

9 (022-10) Gij zijt mijn beschermer van mijn geboorte af, die mij vertrouwend deedt liggen aan de borst mijner moeder.

10 (022-11) U was ik aanbetrouwd van de geboorte her, van den schoot mijner moeder af zijt gij mijn God.

11 (022-12) Wees niet ver van mij, want de nood is nabij, en er is geen helper.

12 (022-13) Vele varren hebben mij omsingeld, stieren van Bazan omringen mij;

13 (022-14) zij sperren den mond tegen mij op, als een verscheurende, brullende leeuw.

14 (022-15) Als water ben ik uitgestort, al mijn beenderen zijn ontwricht, mijn hart is aan was gelijk, is gesmolten in mijn binnenste.

15 (022-16) Droog als een scherf is mijn gehemelte, mijn tong kleeft vast in mijn mond; gij strekt mij uit in het stof des doods.

16 (022-17) Want honden hebben mij omsingeld, een bende boosdoeners houdt mij ingesloten, zij hebben mijn handen en voeten belemmerd.

17 (022-18) Ik kan al mijn beenderen tellen; zij zien toe, gluren mij aan;

18 (022-19) zij verdelen mijn klederen onder elkander, werpen het lot over mijn gewaad.

19 (022-20) Wees gij dan, Heer, niet verre! haast u, mijn steun, mij ter hulpe!

20 (022-21) Bevrijd mijn leven van het zwaard, het enige dat ik heb uit der honden macht.

21 (022-22) Red mij uit den muil der leeuwen, mij arme van de hoornen der woudossen.

22 (022-23) Laat mij uw naam aan mijn broeders verkondigen, te midden der gemeente u prijzen.

23 (022-24) Gij die den Heer vreest prijst hem, verheerlijkt allen hem, zaad Jakobs, weest allen voor hem beducht, zaad Israels.

24 (022-25) Hij toch heeft veracht noch verfoeid de ellende des ellendigen, zijn aangezicht voor hem niet verborgen, maar naar hem gehoord, toen hij tot hem kreet.

25 (022-26) Gij legt mij het danklied in de talrijke vergadering op de lippen, mijn geloften wil ik betalen ten aanschouwen van wie hem vrezen.

26 (022-27) De deemoedigen zullen eten en verzadigd worden, zij die den Heer zoeken zullen hem loven, hun hart zal opleven voor altijd.

27 (022-28) Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich keren tot den Heer, alle geslachten der volken zich neerwerpen voor zijn aangezicht;

28 (022-29) want aan den Heer behoort het koningsschap, hij is heerscher over de volken.

29 (022-30) Voor hem alleen zullen zich neerwerpen alle welgedanen der aarde, voor zijn aangezicht zich krommen allen die nederdalen in het stof; maar mijn ziel is levend voor hem,

30 (022-31) mijn kroost zal hem dienen; men zal van den Heer gewagen aan het komende geslacht,

31 (022-32) zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren wordt; want hij heeft het gedaan.