Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 27

1 De Heer is mijn licht en mijn heil, wien zou ik vrezen? De Heer is de sterkte van mijn leven, voor wien zou ik sidderen?

2 Komen mij euveldoeners te na om mijn vlees te eten, mijn tegenstanders en vijanden, zelf struikelen, vallen zij.

3 Al legert zich tegen mij een heir, mijn hart vreest niet; al ontbrandt een oorlog tegen mij, toch ben ik onbezorgd.

4 Een zaak heb ik van den Heer gevraagd, daarnaar zoek ik: te wonen in des Heeren huis al mijn levensdagen, de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en rond te zien in zijn paleis.

5 Want hij bergt mij onder een beschermend dak ten dage des onheils, versteekt mij in de schuts zijner tent, plaatst mij hoog op een rots,

6 Dies steek ik mijn hoofd op boven mijn vijanden; na plechtigen omgang offer ik in zijn tent offers onder feestgedruis; met zang en snarenspel wil ik aanheffen tot eer van den Heer.

7 Hoor, Heer, hoe ik luide roep, ontferm u mijner en antwoord mij.

8 Van uwentwege zegt mijn hart: Zoekt mijn aangezicht! Ik wil uw aangezicht zoeken, Heer.

9 Verberg uw aangezicht niet voor mij, wijs niet in toorn uw dienaar af; gij zijt mijn hulp geweest; verstoot, verlaat mij niet, God mijns heils.

10 Al verlaten mij vader en moeder, de Heer zal mij opnemen.

11 Wijs mij, Heer, uw weg, en geleid mij op een effen pad om mijn belagers.

12 Lever mij niet over aan de woede mijner tegenstanders; want tegen mij zijn opgestaan valse getuigen, en een mens die geweld ademt.

13 Indien ik eens niet vertrouwde 's Heeren goedertierenheid te zien in het land der levenden!

14 Hoop op den Heer, wees sterk, en onversaagd zij uw hart; ja, hoop op den Heer.