Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 31

1 Voor den orkestmeester. Een psalm van David. (031-2) Tot u, Heer, neem ik de toevlucht; laat mij niet beschaamd worden voor eeuwig. Geef mij uitkomst door uw gerechtigheid,

2 (031-3) neig uw oor tot mij, bevrijd mij ijlings; wees mij tot een burg op een rots, tot een bergveste om mij te redden.

3 (031-4) Want gij zijt mijn rotskloof, mijn veste; om uws naams wil zult gij mij leiden en stieren.

4 (031-5) Gij zult mij trekken uit het net dat zij heimelijk voor mij gespreid hebben; want gij zijt mijn burg.

5 (031-6) Aan uw hand vertrouw ik mijn adem toe, gij verlost mij, Heer, getrouwe God.

6 (031-7) Gij haat hen, die op ijdele nietigheden achtslaan; maar ik vertrouw op den Heer.

7 (031-8) Ik wil mij juichend verblijden in uw gunst, omdat gij mijn ellende hebt aangezien, op mijn zielsbenauwdheid achtgeslagen,

8 (031-9) mij niet in des vijands hand overgeleverd, maar mijn voeten op een ruime plaats gezet hebt.

9 (031-10) Ontferm u mijner, Heer; want het is mij bang; van verdriet vervalt mijn oog, mijn ziel en mijn lichaam;

10 (031-11) want mijn levensdagen vergaan in jammer, mijn jaren in gezucht, mijn kracht is gestruikeld in mijn ellende, mijn gebeente is vervallen.

11 (031-12) Voor al mijn tegenstanders ben ik een smaad geworden, voor mijn naburen in hooge mate, een schrik voor mijn bekenden; wie mij op straat zien, gaan voor mij uit den weg.

12 (031-13) Ik ben vergeten, uit de gedachtenis geraakt als een dode, ben aan een verloren voorwerp gelijk geworden.

13 (031-14) Want ik hoor het gemompel van velen--schrik rondom! Terwijl zij tegen mij samenspannen, smeden zij het plan mij het leven te benemen.

14 (031-15) Maar ik vertrouw op u, Heer; ik zeg: Gij zijt mijn God.

15 (031-16) In uw hand zijn mijn lotgevallen; verlos mij uit de hand mijner vijanden en vervolgers.

16 (031-17) Doe uw glanzend aangezicht schijnen over uw dienaar, red mij door uw goedertierenheid.

17 (031-18) Heer, dat ik niet beschaamd worde, want ik roep tot u; mogen de bozen beschaamd worden, ter onderwereld varen,

18 (031-19) verstommen de leugenlippen, die tegen den rechtschapene verwaten spreken, in hoogmoed en verachting.

19 (031-20) Hoe groot is het geluk, Heer, dat gij hebt weggelegd voor hen die u vrezen, bereid voor hen, die tot u de toevlucht nemen, ten aanschouwen der mensenkinderen!

20 (031-21) Gij bergt hen in de schuts van uw aangezicht voor der lieden achterklap, brengt hen onder een beschermend dak tegen het hekelen der tongen.

21 (031-22) Geloofd zij de Heer, omdat hij mij zijn gunst bewezen heeft, ten tijde der benauwdheid, verwonderlijk groot.

22 (031-23) Ik dacht in mijn angstige gejaagdheid dat ik uit uw oog verstoten was; maar gij hebt naar mijn smeking gehoord, als ik tot u kreet.

23 (031-24) Hebt allen den Heer lief, gij zijn vromen; de Heer beschermt de getrouwen en geeft hem die trots handelt ruimschoots loon naar werk.

24 (031-25) Weest sterk, en onversaagd zij uw hart, gij allen die uitziet naar den Heer.