Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 39

1 Voor den orkestmeester. Van Jeduthun. Een psalm van David. (039-2) Ik dacht: Ik wil op mijn gedrag letten, dat ik geen misslag bega met mijn tong; ik wil mijn mond een breidel aanleggen, zolang de boze nog in mijn tegenwoordigheid is.

2 (039-3) Stom was ik, stil, somber zwijgend; maar mijn smart werd vernieuwd,

3 (039-4) mijn hart werd brandend in mijn binnenste, als ik stil klaagde, gloeide er een vuur; toen barstte ik los.

4 (039-5) Doe mij mijn einde kennen, Heer, leer mij, welke de maat mijner dagen is; dat ik wete, hoe vergankelijk ik ben.

5 (039-6) Zie, enige handbreedten lang hebt gij mijn dagen gemaakt, mijn levensduur is als niets voor uw oog, tot louter ijdelheid is alwat mens heet gesteld.

6 (039-7) Als niet meer dan een schaduwbeeld wandelt de mens rond, louter voor niets maakt hij zoveel drukte, hij stapelt op, en weet niet wie het naar zich toehalen zal.

7 (039-8) Daarom, waarop wacht ik, Heer? Mijn hoop, die is op u.

8 (039-9) Verlos mij van al mijn overtredingen, maak mij niet tot een smaad voor den dwaas.

9 (039-10) Ik ben stom en open den mond niet; want gij hebt het gedaan.

10 (039-11) Neem uw plaag van mij weg; ik verga door den greep uwer hand.

11 (039-12) Met bestraffing van zijn schuld tuchtigt gij den mens, doet zijn kostbaarheden als motten tenietgaan; louter ijdelheid is alwat mens heet.

12 (039-13) Hoor naar mijn gebed, Heer, en leen het oor aan mijn gekrijt, zwijg niet op mijn tranen; want ik ben een vreemde bij u, een opgezetene, als al mijn vaderen.

13 (039-14) Wend den blik van mij af, opdat ik opluike, voordat ik heenga en er niet meer ben.