1 Voor den orkestmeester, bij snarenspel. Op de wijze van "De achtste." Een psalm van David. (06-2) Heer, kastijd mij niet in uw toorn, tuchtig mij niet in uw verbolgenheid.
2 (06-3) Ontferm u mijner, Heer, want ik kwijn weg, genees mij, Heer, want mijn gebeente is verbijsterd.
3 (06-4) Ja, mijn ziel is zeer verbijsterd. Gij dan, Heer, hoelang nog?
4 (06-5) Kom terug, Heer, bevrijd mij, red mij om uw goedertierenheid.
5 (06-6) Want in den dood wordt aan u niet gedacht; wie looft u in het schimmenrijk?
6 (06-7) Ik ben afgemat van mijn zuchten, nacht op nacht doe ik mijn bed zwemmen, doorweek ik mijn sponde met mijn tranen.
7 (06-8) Mijn oog is vervallen van verdriet, zwak is het geworden van het smalen mijner tegenstanders.
8 (06-9) Wijkt allen van mij, gij euveldaders; want de Heer heeft naar mijn wenen gehoord;
9 (06-10) gehoord heeft de Heer naar mijn smeken, de Heer neemt mijn bede aan.
10 (06-11) Al mijn vijanden zullen beschaamd, gans verbijsterd staan; plotseling wijken, beschaamd staan.