1 Een psalm van David; toen hij zich in de woestijn van Juda ophield. (063-2) God, gij zijt mijn God, ik verlang naar u, mijn ziel dorst naar u, naar u smacht mijn vlees, in een droog en verschroeid land zonder water.
2 (063-3) Zo heb ik in het heiligdom naar u uitgezien om uw sterkte en heerlijkheid te aanschouwen;
3 (063-4) want uw goedertierenheid is kostelijker dan het leven; mijn lippen roemen u.
4 (063-5) Zo wil ik u loven levenslang, uw naam aanroepend mijn handen opheffen.
5 (063-6) Als met vet en merg word ik verzadigd, en met jubelende lippen roemt mijn mond,
6 (063-7) wanneer ik aan u denk op mijn legerstede, in nachtwaken over u prevel.
7 (063-8) Want gij zijt mij tot hulpe, en in de schaduw uwer vleugelen mag ik jubelen.
8 (063-9) Trouw hangt mijn ziel u aan; uw rechterhand steunt mij.
9 (063-10) Maar die daar, tot hun eigen verderf staan zij mij naar het leven, verzinken zullen zij in de diepten der aarde;
10 (063-11) men zal hen prijsgeven aan het zwaard, de prooi van jakhalzen zullen zij worden.
11 (063-12) Doch de koning zal zich in God verheugen, beroemen zal zich ieder die bij hem zweert; want gesnoerd wordt de mond der leugensprekers.