1 Voor den orkestmeester. Van David. Een psalm. Een lied. (068-2) God staat op, zijn vijanden stuiven uiteen, zijn haters vluchten voor hem;
2 (068-3) gelijk rook wegdrijft drijven zij weg; gelijk was voor het vuur smelt gaan de bozen te gronde voor God.
3 (068-4) Maar de rechtschapenen jubelen blijde voor Gods aangezicht, zijn verblijd met vreugdebetoon.
4 (068-5) Zingt Gode ter eer, roemt met stem en snaren zijn naam; baant een weg voor hem die rijdt door de wildernis, verheugt u in den Heer en jubelt voor zijn aangezicht,
5 (068-6) voor der wezen vader, der weduwen rechter, voor God in zijn heilige woning,
6 (068-7) voor God, die aan de eenzamen een tehuis geeft, die gevangenen in welstand uitleidt--terwijl de weerspannigen in een barre woestenij blijven.
7 (068-8) God, toen gij uittoogt voor uw volk uit, voortschreedt in de wildernis,
8 (068-9) beefde de aarde, en deed de hemel het stromen voor God, den God van Israel.
9 (068-10) Met een milden regen besproeit gij, o God, uw erfdeel, en is het uitgeput, gij herstelt het;
10 (068-11) uw kudde heeft er zich in nedergezet; in uw goedheid, God, bereidt gij het voor den ellendige.
11 (068-12) De Heer doet een woord weerklinken; talrijk is de vrouwenschaar die blijde tijding brengt;
12 (068-13) de koningen der heirscharen, vlieden, vlieden, en de leden des gezins verdelen buit.
13 (068-14) Zoudt gij nederliggen tussen de schuttingen--de vleugels der duif zijn met zilver bedekt, haar wieken met goudgelen glans--
14 (068-15) terwijl de Machtige koningen verstrooit, als sneeuw op den Salmon?
15 (068-16) Een goddelijke berg is het gebergte van Bazan, een veeltoppige berg het gebergte van Bazan.
16 (068-17) Waarom, gij veeltoppig gebergte, ziet gij afgunstig naar den berg dien God tot woonplaats begeerd heeft, en waarop de Heer ook wonen zal voor altijd?
17 (068-18) Gods wagenen zijn tienduizenden, duizenden bij duizenden; de Heer komt van den Sinai in het heiligdom.
18 (068-19) Gij zijt in den hooge opgestegen, hebt gevangenen meegevoerd, geschenken ontvangen onder de mensen; zelfs weerspannigen moeten wonen bij den Heere God.
19 (068-20) Geloofd zij de Heer; dag aan dag draagt hij ons, God is ons heil.
20 (068-21) God is ons een God die heil aanbrengt, God de Heer heeft uitkomsten tegen den dood.
21 (068-22) Ja, God verplettert den kop zijner vijanden, den schedel van den boze, die in zijn zonden leeft.
22 (068-23) De Heer heeft gezegd: Ik zal hen terugbrengen uit den smeltoven, terugbrengen uit de kolken der zee;
23 (068-24) opdat gij uw voet moogt wassen in bloed, de tong uwer honden er van roodgeverfd worde.
24 (068-25) Men ziet uw optocht, o God, den optocht van mijn God, mijn koning, in het heiligdom.
25 (068-26) Voorop gaan zangers, daarachter muzikanten, te midden van vrouwen met tamboerijnen.
26 (068-27) Zij loven God in de volle gemeente, den Heer op Israels feestgetijden.
27 (068-28) Daar zijn: Benjamin, de geringe, als aanvoerder, de vorsten van Juda in drommen, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali.
28 (068-29) Betoon, o God, uw sterkte, wees sterk o God, die voor ons hebt gewerkt,
29 (068-30) uit uw paleis ten bate van Jeruzalem. Mogen koningen u geschenken brengen:
30 (068-31) een schat van kalmus, een kudde stieren, Met runderen uit Pathros, zilverstaven van volkeren, wier gaven welgevallig zijn.
31 (068-32) Mogen aanzienlijken uit Egypte komen, Ethiopie ijlings zijn hand naar God uitstrekken.
32 (068-33) Koninkrijken der aarde, zingt Gode ter eer, roemt den Heer met stem en snaren,
33 (068-34) hem die rijdt in den overouden hemel der hemelen, die, hoort! met zijn stem een machtig geluid geeft.
34 (068-35) Geeft sterkte Gode, wiens majesteit over Israel is, en wiens sterkte zetelt in het zwerk.
35 (068-36) Geducht is God uit zijn heiligdom, Israels God; hij verleent aan het volk sterkte en macht. Geloofd zij God!