Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 73

1 Een psalm van Azaf. Wel is God goed voor Israel, voor hen die rein zijn van hart;

2 toch waren bijkans mijn voeten gestruikeld, verschilde het weinig of mijn schreden waren uitgegleden;

3 want ik was afgunstig op de overmoedigen, als ik zag dat het den bozen welging.

4 Immers banden hebben zij niet, gezond en welgedaan is hun lichaam,

5 zij delen niet in de moeite der stervelingen, worden niet geplaagd als gewone mensen.

6 Daarom is hoogmoed hun halssieraad, omhult hen geweldenarij als een kleed.

7 Hun schuld dringt uit het vet naar buiten, de inbeeldingen des harten lopen over;

8 zij spotten en spreken boosaardig, spreken uit de hoogte tot onderdrukking;

9 zij zetten een mond op tegen den hemel, en hun tong beweegt zich op aarde.

10 Daarom verzadigen zij zich met brood, slorpen zij volop water,

11 en zeggen: Hoe zou God het bespeuren, de Allerhoogste er kennis van dragen?

12 Zie, zo zijn de bozen, en immer onbezorgd, worden zij steeds welvarender.

13 Gans en al tevergeefs heb ik mijn hart zuiver gehouden, mijn handen gewassen in onschuld;

14 den gansen dag toch word ik geslagen, elken morgen word ik opnieuw getuchtigd.

15 Had ik gezegd: Zo iets moet ik vertellen--dan zou ik verraad gepleegd hebben aan het geslacht uwer zonen.

16 Daarom dacht ik na om het te begrijpen; ijdele moeite was het in mijn oog.....

17 totdat ik Gods heiligdommen binnentrad en lette op der bozen einde.

18 Ja, gij zet hen op een glibberigen bodem, doet hen vervallen tot puinhopen.

19 Hoe zijn zij eensklaps ter verwoesting geworden, vergaan, omgekomen door verschrikkingen!

20 Als een droom na het wakker worden, zo, Heer, versmaadt gij hun schaduwbeeld, wanneer gij ontwaakt.

21 Toen mijn hart wrevelig werd, ik in mijn nieren een pijnlijken steek voelde,

22 toen was ik reddeloos, onverstandig, was ik bij u als een dier.

23 Maar ik ben voortdurend bij u, gij hebt mijn rechterhand gevat;

24 naar uw raad zult gij mij leiden, en daarna aannemen met ere.

25 Wien anders heb ik in den hemel? en nevens u lust mij niets op aarde.

26 Al bezwijkt mijn vlees en hart, God is voor eeuwig de rotssteen van mijn hart en mijn deel.

27 Want zie, zij die ver van u zijn gaan te gronde, en gij verdelgt alwie van u wegboeleert;

28 maar ik--nabij God te zijn is mij kostelijk; ik heb bij den Heere God mijn toevlucht gezocht om al uw werken te verhalen.