Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 78

1 Een kunstig lied van Azaf. Leen het oor, mijn volk, aan mijn onderrichting, neigt uw oren naar de woorden van mijn mond.

2 Ik wil mijn mond openen tot een spreuk, raadselen uit den voortijd doen stromen.

3 Wat wij gehoord hebben en weten, wat onze vaderen ons hebben verhaald,

4 willen wij voor hun zonen niet verhelen, aan een volgend geslacht verhalend des Heeren roemruchte daden, zijn krachtsbetoon en de wonderen die hij verricht heeft.

5 Hij stelde geboden op in Jakob, en een wet gaf hij in Israel, waaromtrent hij onzen vaderen gebood ze aan hun zonen bekend te maken;

6 opdat het komende geslacht ze zou weten, de zonen die geboren werden zouden optreden en er van verhalen aan hun zonen.

7 Zo zouden zij op God hun betrouwen zetten en Gods daden niet vergeten, maar zijn geboden inachtnemen;

8 niet gelijk worden aan hun vaderen, een onhandelbaar en weerspannig geslacht, een geslacht welks hart wankelmoedig was, welks geest zich niet trouw aan God hield.

9

10 Zij hielden het verbond Gods niet, en weigerden te wandelen in zijn wet;

11 zij vergaten wat hij gedaan had, en de wonderen die hij hun had getoond.

12 Ten aanschouwen van hun vaderen deed hij wonderen in het land van Egypte, het veld van Soan;

13 hij kliefde de zee en deed hen er doortrekken; en maakte dat de wateren hoopsgewijze bleven staan;

14 hij geleidde hen overdag in de wolk, en den gehelen nacht door in een vuurlicht;

15 hij spleet rotssteenen in de woestijn, en drenkte rijkelijk als met vloeden;

16 hij deed stromen uit de rots komen, en water afvloeien als rivieren.

17 Maar zij gingen nog voort tegen hem te zondigen, door in de woestijn weerspannig te zijn tegen den Allerhoogste.

18 Zij stelden in hun hart God op de proef, door spijs tot levensonderhoud te vragen,

19 en spraken tegen God; zij zeiden: Zou God bij machte zijn een tafel in de woestijn aan te richten?

20 Wel sloeg hij den rotssteen, zodat water vloeide en beken stroomden; maar zou hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan zijn volk? --

21 Daarom werd de Heer, dit horende, gramstorig, en ontbrandde een vuur in Jakob, ja, toorn steeg op tegen Israel;

22 omdat zij niet geloofden in God, niet vertrouwden op zijn hulp.

23 Hij gaf den wolken daarboven een bevel, en opende de deuren des hemels;

24 hij deed manna over hen regenen tot spijs en gaf hun het koorn des hemels;

25 mensen aten engelenbrood, hij zond hun teerkost tot verzadiging;

26 hij deed den oostenwind in den hemel opbreken, voerde door zijn sterkte den zuidenwind aan,

27 en deed over hen vlees regenen als stof, gevleugelde vogels als het zand der zeeen;

28 hij deed ze vallen midden in zijn legerplaats, rondom zijn woning.

29 Zij aten en werden ten volle verzadigd, hij willigde hun hun begeerte in.

30 Nog hadden zij niet genoeg van hun begeren, nog was hun eten in hun mond,

31 of de toorn Gods stak tegen hen op; hij richtte een slachting aan onder hun welgedanen, en velde Israels jongelingen.

32 Met dat al zondigden zij weder, en geloofden niet aan zijn wonderen.

33 Dies liet hij hen hun dagen in vluchtigheid doorbrengen, hun jaren in verbijstering;

34 of zij, wanneer hij hen doodde, naar hem vragen, en zich bekerend, naar God zouden uitzien.

35 En ja, zij gedachten dat God hun rotssteen was, en de allerhoogste God hun losser;

36 maar zij gaven hem mooie woorden, en bedrogen hem met hun tong;

37 hun hart hield niet aan hem vast, en zij bleven aan zijn verbond niet getrouw.

38 Maar hij is barmhartig, verzoent schuld en verderft niet, wendt vaak zijn toorn af en wekt niet zijn ganse grimmigheid op.

39 Hij gedacht dat zij vlees zijn, een wind, die heengaat en niet weerkeert.

40 Hoe vaak zijn zij in de woestijn tegen hem weerspannig geweest, hebben zij hem bedroefd in de wildernis!

41 Herhaaldelijk hebben zij God op de proef gesteld, en den Heilige Israels gegriefd.

42 Zij gedachten niet zijn machtsbetoon, den tijd waarin hij hen verlost had van den tegenstander,

43 toen hij in Egypte zijn tekenen deed, zijn wonderen in het veld van Soan:

44 hij veranderde de Nijlarmen in bloed, en hun stromen in wat zij niet konden drinken;

45 hij zond onder hen muggen, die hen verteerden, en kikvorsen, die hen verdierven;

46 hij gaf hun gewas aan den kaalvreter, aan den sprinkhaan de vrucht van hun arbeid;

47 hij deed hun wijnstok sterven door den hagel, hun moerbeziebomen door den ijzel;

48 hij leverde aan den hagel hun vee over, hun kudden aan de bliksemschichten.

49 Hij liet tegen hen los zijn gloeienden toorn, gramschap en woede en nood, een zending van ongeluksboden;

50 hij bakende een pad voor zijn toorn af, verschoonde henzelf niet van den dood, maar gaf hun leven over aan de pest;

51 hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen hunner sterkte in de tenten van Cham.

52 Hij deed zijn volk opbreken als schapen, leidde hen als een kudde in de woestijn;

53 hij voerde hen zo dat zij zonder zorg of schrik konden wezen, en de zee bedekte hun vijanden;

54 hij bracht hen naar zijn heilig grondgebied naar den berg, dien zijn rechterhand zich verworven had;

55 hij verdreef natien voor hen uit, deed die ten erve toevallen, liet Israels stammen in haar tenten wonen.

56 Maar zij stelden wederspannig God, den Allerhoogste, op de proef, en onderhielden zijn voorschriften niet;

57 evenals hun vaderen, waren zij afvallig, trouweloos, wispelturig als een onbetrouwbare boog;

58 zij tergden hem door hun hoogten, maakten zijn ijverzucht gaande door hun beelden.

59 God hoorde het en werd gramstorig, en hij versmaadde Israel zeer;

60 hij gaf prijs de woning van Sjilo, de tent waarin hij onder de mensen woonde;

61 hij leverde zijn sterkte over aan ballingschap, zijn luister in de hand des tegenstanders;

62 hij gaf zijn volk aan het zwaard over, en op zijn erfdeel was hij gramstorig.

63 Zijn jongelingen verteerde een vuur, en zijn maagden bleven onbezongen;

64 zijn priesters vielen door het zwaard, en zijn weduwen weenden niet.

65 Toen ontwaakte de Heer, als een die sliep, als een held die luid schreeuwend uit zijn roes opstaat,

66 sloeg zijn tegenstanders van achteren, deed hun eeuwige schande aan.

67 Doch hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos den stam Efraim niet,

68 maar hij verkoor den stam Juda, den berg Sion, dien hij liefhad;

69 hij bouwde zijn heiligdom vast als den hemel, als de aarde, die hij voor eeuwig gegrondvest heeft;

70 en hij verkoor David zijn dienaar, nam hem van de schaapskooien,

71 haalde hem van achter de zoogende schapen om te weiden zijn volk Jakob, Israel, zijn erve.

72 En hij hoedde hen naar de braafheid van zijn hart, leidde hen met ervaren hand.