1 Een lied. Een psalm van de Korahieten. Voor den orkestmeester. Op de wijze van "De ziekte van". Om te zingen. Een kunstig lied van Heman, den Ezrahiet. (088-2) Heer, mijn God, ik krijt des daags, ik roep des nachts voor uw aangezicht.
2 (088-3) Dat mijn gebed tot u doordringe; neig uw oor naar mijn geschrei.
3 (088-4) Want ik ben van lijden verzadigd, mijn leven is het dodenrijk nabij.
4 (088-5) Men telt mij onder hen die ter groeve dalen, ik ben geworden als een man zonder levenskracht.
5 (088-6) Ik lig daar onder de doden, ben gelijk aan verslagenen, die in het graf liggen, aan wie gij niet meer denkt; daar zij aan uw hand zijn ontrukt.
6 (088-7) Gij hebt mij in de groeve, in de diepte neergelegd, in het duistere oord, in de diepe kolken.
7 (088-8) Uw gramschap drukt op mij, al uw brandingen hebt gij opontboden.
8 (088-9) Gij hebt mijn bekenden ver van mij verwijderd, mij voor hen tot een voorwerp van afschuw gemaakt, een opgeslotene, een die niet kan uitgaan.
9 (088-10) Mijn oog kwijnt van ellende; ik roep tot u, Heer, den gansen dag, breid tot u mijn handen uit.
10 (088-11) Zult gij aan de doden een wonder doen? zullen schimmen opstaan om u te loven?
11 (088-12) Zal in het graf van uw goedertierenheid verhaald worden, in de hel van uw trouw?
12 (088-13) Zal in de duisternis uw wondermacht worden erkend, in het land der vergetelheid uw gerechtigheid?
13 (088-14) Maar ik krijt tot u, Heer, en des morgens komt mijn gebed u tegemoet.
14 (088-15) Waarom, Heer, verstoot gij mij, en verbergt gij voor mij uw aangezicht?
15 (088-16) Ik ben ellendig en zieltogend van jongs af, ik draag uw verschrikkingen en ben verlamd.
16 (088-17) Uw toorngloed is over mij heengegaan, uw verschrikkingen vernietigen mij;
17 (088-18) zij omringen mij al den dag als water, omsingelen mij altegader.
18 (088-19) Gij hebt van mij vriend en makker verwijderd, ver van de duisternis mijn bekenden.