Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 89

1 Een kunstig lied van Ethan, den Ezrahiet. (089-2) 's Heeren gunstbewijzen wil ik eeuwig bezingen, aan geslacht na geslacht uw trouw verkondigen met mijn mond.

2 (089-3) Want gij spraakt: Voor eeuwig staat het gebouw mijner gunst, zolang de hemel duurt zal mijn trouw stevig zijn.

3 (089-4) Ik heb een verbond met mijn uitverkorene gesloten, een eed gedaan aan David, mijn dienaar:

4 (089-5) Tot in eeuwigheid zal ik uw nakroost stevigen, ik zal uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht.

5 (089-6) De hemelen loven uw wondermacht, Heer, ook uw trouw, in de vergadering der heiligen.

6 (089-7) Wie toch in het zwerk evenaart den Heer, is onder de godenzonen aan den Heer gelijk?

7 (089-8) God, zeer geweldig in den raad der heiligen, groot en geducht boven allen die hem omringen,

8 (089-9) Heer, God der heirscharen, wie is u gelijk? Sterk zijt gij, Heer, en uw trouw omringt u.

9 (089-10) Gij beheerst den overmoed der zee, wanneer haar golven zich verheffen, stilt gij ze.

10 (089-11) Gij hebt het Monster als een verslagene verbrijzeld, door uw sterken arm uw vijanden verstrooid.

11 (089-12) U behoort de hemel, u ook de aarde, de wereld en al haar volheid hebt gij gegrondvest.

12 (089-13) Noord en Zuid, gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon jubelen in uw naam.

13 (089-14) U is de arm met de kracht, sterk is uw hand, hoog uw rechter.

14 (089-15) Recht en gerechtigheid is de grondslag van uw troon, goedertierenheid en trouw treden voor uw aangezicht.

15 (089-16) Gelukkig het volk dat den jubelkreet kent en in het licht van uw aangezicht, Heer, wandelt,

16 (089-17) dat in uw naam den gansen dag juicht en verhoogd wordt door uw gerechtigheid.

17 (089-18) Want gij zijt hun machtig sieraad, en door uw welbehagen wordt onze hoorn verhoogd;

18 (089-19) immers, bij den Heer is ons schild, onze koning bij Israels Heilige.

19 (089-20) Eens spraakt gij tot uw vromen in een gezicht, en zeidet: Ik heb een kroon aan een held toebedeeld, een jongeling uit het volk;

20 (089-21) ik heb David, mijn dienaar, gevonden, hem gezalfd met mijn heilige olie;

21 (089-22) hem dien mijn hand stevig zal vasthouden, dien mijn arm zal sterk maken.

22 (089-23) Geen vijand zal hem bedriegen, geen booswicht verdrukken;

23 (089-24) neen, ik zal zijn tegenstanders voor hem verpletteren, zijn haters zal ik verslaan.

24 (089-25) Mijn trouw en goedertierenheid zullen met hem zijn, door mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden.

25 (089-26) Ik zal zijn hand op de zee leggen, zijn rechter op de rivieren.

26 (089-27) Hij zal tot mij zeggen: Mijn vader zijt gij, mijn God en de rotssteen van mijn heil--

27 (089-28) en ik zal hem stellen tot eerstgeborene, hoog boven de koningen der aarde.

28 (089-29) Voor eeuwig zal ik hem mijn gunst bewaren, en duurzaam is mijn verbond met hem;

29 (089-30) ik doe zijn nakroost bestaan voor altijd, zijn troon zolang de hemel er is.

30 (089-31) Indien zijn zonen mijn wet verzaken en niet wandelen in mijn verordeningen,

31 (089-32) indien zij mijn inzettingen ontwijden en mijn geboden niet onderhouden,

32 (089-33) dan zal ik hun overtredingen met de roede bestraffen, en hun schuld met slagen;

33 (089-34) maar mijn gunst zal ik hun niet onttrekken, mijn trouw niet verloochenen;

34 (089-35) ik zal mijn verbond niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is.

35 (089-36) Eens heb ik gezworen bij mijn heiligheid: Nooit zal ik aan David mijn woord breken;

36 (089-37) zijn kroost zal voor eeuwig bestaan; zijn troon zal bestendig als de zon voor mij zijn,

37 (089-38) eeuwig zal hij vaststaan als de maan een duurzame getuige in het zwerk.

38 (089-39) En zelf hebt gij nu verstoten en versmaad, in toorn gehandeld met uw gezalfde,

39 (089-40) verworpen het verbond met uw dienaar, zijn kroon ontwijd ter aarde geworpen.

40 (089-41) Gij hebt in al zijn muren gaten gebroken, zijn vestingen tot een puinhoop gemaakt;

41 (089-42) alwie er langs kwam heeft hem uitgeplunderd, hij is tot een schimp voor zijn naburen geworden.

42 (089-43) Hoog opgeheven hebt gij de rechterhand zijner tegenstanders, gij hebt al zijn vijanden blijde gemaakt.

43 (089-44) Daarbij hebt gij zijn zwaard achterwaarts doen keren, hem niet laten standhouden in den strijd.

44 (089-45) Den staf, dien hij in de hand droeg hebt gij weggenomen, en zijn troon ter aarde geworpen.

45 (089-46) Verkort hebt gij de dagen zijner jonkheid, en hem met schande overdekt.

46 (089-47) Hoelang, Heer, zult gij u voorgoed verbergen? zal uw gramschap branden als een vuur?

47 (089-48) Gedenk, Heer, wat het leven is, tot welk een ijdel bestaan gij alle mensenkinderen geschapen hebt.

48 (089-49) Wie is er die blijft leven en den dood niet ziet, die zijn leven redt uit de macht van het schimmenrijk?

49 (089-50) Waar zijn uw vorige gunstbewijzen, Heer, die gij in uw trouw bij eede aan David toegezegd hebt?

50 (089-51) Gedenk, Heer, den hoon uw dienaren aangedaan, dat ik in mijn boezem den smaad der volken draag, waarmee uw vijanden hoonen, Heer,

51 (089-52) waarmee zij hoonen de voetstappen van uw gezalfde.

52 (089-53) Geloofd zij de Heer tot in eeuwigheid! Amen, Amen.