Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Psalmen 91

1 Gezeten in de schuts des Allerhoogsten, in de schaduw van den Machtige overnachtend,

2 mag ik tot den Heer zeggen: Mijn toevlucht en mijn veste, mijn God, op wien ik vertrouw.

3 Want hij redt u uit den strik des vogelaars, van de verderfelijke pest;

4 met zijn wieken beschermt hij u, onder zijn vleugelen vindt gij een toevlucht; zijn trouw is schild en schut.

5 Gij hebt niet te vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die vliegt overdag,

6 voor de pest, die rondsluipt in het donker, voor den giftigen wind, die op den middag verwoestingen aanricht.

7 Al vallen duizend aan uw zijde, tienduizend aan uw rechterhand, tot u genaakt het niet.

8 Gij hebt slechts met uw ogen toe te zien, en gade te slaan de bestraffing der bozen.

9 Want van u, van u is de Heer de toevlucht, den Allerhoogste hebt gij tot uw schuilplaats gesteld;

10 u zal geen onheil treffen, geen plaag zal uw tent genaken.

11 Want hij zal aangaande u zijn engelen gelasten u te behoeden op al uw wegen;

12 op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot;

13 op leeuw en adder zult gij treden, vertrappen zult gij leeuwenwelp en draak.

14 Daar hij mij liefheeft, zal ik hem doen ontkomen, ik zal hem verhoogen, omdat hij mijn naam kent.

15 Roept hij mij aan, zo zal ik hem antwoorden, ik zal hem bijstaan in de benauwdheid, hem redden en verheerlijken;

16 met lengte van dagen zal ik hem verzadigen, hem mijn heil doen aanschouwen.